Thema 1: Vaste combinaties: werkwoord en voorzetsel (B1)

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Vaste combinaties

Ik kan acht vaste combinaties van werkwoord en voorzetsel gebruiken.

Voorkennis 

Opdracht: Wat weet je al? Vul het juiste voorzetsel in. 

1. Esther heeft een hekel ... de kou in de winter.

1. met
2. over
3. van
4. aan

2. Het weer heeft altijd invloed ... zijn humeur.

1. over
2. aan
3. op
4. met

3. Ik ben erg geschrokken ... dat nieuws.

1. van
2. voor
3. naar
4. met

4. Tom heeft spijt ... zijn studiekeuze.

1. met
2. voor
3. van
4. in

5. Ik vind het een moeilijke beslissing. Ik wil er nog even ... nadenken.

1. naar
2. aan
3. voor
4. over

6. Zij zijn gevlucht ... de oorlog.

1. voor
2. naar
3. met
4. in

7. Mijn broer en zus discussiëren altijd ... politiek.

1. naar
2. aan
3. voor
4. over

8. Kun je wat zachter praten? De leerlingen moeten zich kunnen concentreren ... het examen.

1. voor
2. aan
3. op
4. met

Vaste combinaties: werkwoord en voorzetsel

1. een hekel hebben aan
2. invloed hebben op
3. schrikken van
4. spijt hebben van
5. nadenken over
6. vluchten voor
7. discussiëren over
8. zich concentreren op

Oefenen

Opdracht: Stel elkaar de vragen en geef antwoord. Wissel daarna. Gebruik het dikgedrukte woord in je antwoord. Klaar? Maak oefening 23 en 24 op blz. 38 en 39 van In zicht. 

1. Waar heb jij echt een hekel aan? Waarom heb je daar een hekel aan?
2. Wat heeft invloed op jouw humeur? Waarom heeft dat invloed op jouw humeur? 
3. Waar schrik jij soms van? Waarom schrik je daarvan?
4. Waar heb jij spijt van? Waarom heb je daar spijt van?
5. Waar denk jij vaak over na? Waarom denk je daar vaak over na?
6. Moest jij vluchten voor een oorlog? Voor welke oorlog moest jij vluchten?
7. Waar discussieer jij over met anderen? Waarom discussieer je daarover?
8. Waar moet jij je goed op concentreren de komende tijd? Waarom?

Oefenen

Opdracht: Geef antwoord op de vraag.

Oefenen

Opdracht: Vul eerst het goede voorzetsel in. Schrijf daarna met elk werkwoord + voorzetsel een (korte of lange) zin. Laat de zinnen controleren door de docent. 

1. een hekel hebben ...
2. invloed hebben ...
3. schrikken ...
4. spijt hebben ...
5. nadenken ...
6. vluchten ...
7. discussiëren ...
8. zich concentreren ...

Schrijf één zin / één vraag met een werkwoord met een vast voorzetsel

Ik kan de acht vaste combinaties nu zelf gebruiken

😒🙁😐🙂😃