3.1 Fenotype en genotype & 3.2 Genenparen & 3.3 Monohybride kruisingen

Genetica
3.1 Fenotype en genotype
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactif, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Genetica
3.1 Fenotype en genotype

Slide 1 - Diapositive

Lesprogramma
  • Huiswerk
  • Leerdoelen
  • Uitleg
  • Vragen
  • Nabespreken
  • Huiswerk

Slide 2 - Diapositive

Welke vragen van het huiswerk willen jullie dat ik bespreek?

Slide 3 - Question ouverte

Leerdoelen 3.1
  • Je kunt omschrijven wat het fenotype en het genotype van een organisme is. 
  • Je kunt omschrijven wat DNA-sequentie en genexpressie betekenen.
  • Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door het genotype en de invloed van milieufactoren.

Slide 4 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Genotype en fenotype
Genotype

Fenotype


Slide 7 - Diapositive

Chromosomen 

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Genen
Een gen bevat informatie voor een of meerdere erfelijke eigenschappen.


Het is een deel van een chromosoom.

Altijd één gen van je moeder en één gen van je vader!




Slide 10 - Diapositive

Wat valt op?

Slide 11 - Diapositive

DNA-sequentie
De specifieke volgorde van de stikstofbase.

Denk aan de computer met enen en nullen.

Slide 12 - Diapositive

Genen aan en uit
  • Elke cel heeft dezelfde genen.
  • Genexpressie. De genen staan aan!
  • Inactivatie. De genen staan uit
  • Voorbeeld: levercel maakt geen haren aan. 

Slide 13 - Diapositive

Milieufactoren
Hoe je eruitziet wordt niet alleen bepaald door genotype , maar ook door milieu factoren 
Genotype en milieufactoren samen is fenotype

Slide 14 - Diapositive

Leerdoelen 3.2
  • Je kunt uitleggen hoe het fenotype van een organisme tot stand komt en hierbij de begrippen homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief gebruiken.
  • Je kunt uitleggen hoe door recombinatie nieuwe combinaties van allelen ontstaan.

Slide 15 - Diapositive

p - arm


q - arm
--(centromeer)

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

  • Waarom gebruiken we voor de allelen letters als A, B en D en niet C, P of X? 

Slide 19 - Diapositive

Naast volledig dominant
  • onvolledig dominant

---> Intermediair fenotype


  • Codominantie 
allelen Io, IB, I
--> Bloedgroepen: 

Slide 20 - Diapositive

Recombinatie
  • Zorgt voor genetische variatie
    --> grotere overlevingskans, waarom?

  • Hoeveel type verschillende zaadcellen kan een man maken? 

  • (mutaties en 'crossing-over' )

  • Tweelingen?

Slide 21 - Diapositive

Leerdoelen 3.3
  • Je kunt van een monohybride kruising een kruisingsschema opstellen.
  • Je kunt de frequentie van genotypen testkruising, stamboom en fenotypen van nakomelingen bij een monohybride kruising afleiden uit een kruisingsschema of stamboom.

Slide 22 - Diapositive

Kruisingsvraagstukken
Vraagstuk:
  1. Wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze weer in een kruising.
  2. Welke allelen kunnen de geslachtscellen van de ouders bevatten? 
  3. Welke mogelijkheiden bestaan er voor de versmelting van een zaadcel met een eicel? (evt kruisingsschema)
  4. Stel een kruisingsschema op voor een kruising van twee individuen uit de F1 generatie
Inleiding:
Een hond homozygoot voor lang haar kruist met een hond homozygoot voor kort haar. Het allel voor lang haar is dominant over het allel voor kort haar.

Slide 23 - Diapositive

Frequenties in kruisingsschema's

Frequenties in genotypen of fenotypen van de nakomelingen is aan te geven met 

verhoudingen 1:2:1
en/of 
percentages 25% : 50% : 25%

Slide 24 - Diapositive

Verhoudingen in kruisingsschema's
1. Wat is de verhouding van genotypen in de F2? 
  • AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1

2. Wat is de verhouding van fenotypen in de F2?
AA & Aa = langharig , aa = kortharig dus
  • Langharig : kortharig = 3 : 1

Slide 25 - Diapositive

Percentages (of kansen) in kruisingsschema's
1. Wat is de kans op Aa (genotype) in de F2?
  • Aa =     = 50%

2. Wat is de kans op lang haar (fenotype) in de F2? 
  • Lang haar = AA + Aa = 75%

41+42=43
42

Slide 26 - Diapositive

Genotype
Fenotype
1. Homozyg. dom. x homozyg. dom.
AA x AA = 100% AA
2. Homozyg dom x heterozyg.
AA x Aa = 75% AA en 25% Aa
AA : Aa = 3: 1
3. Homozyg. dom x homozyg. rec.
AA x aa = 100% Aa
4. Heterozyg. x heterozyg.
Aa x Aa = 25% AA en 50% Aa en 25% aa
AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1
5. Heterozyg. x homozyg. rec.
Aa x aa = 25% Aa en 75% aa
Aa : aa = 1 : 3
6. Homozyg. rec. x homozyg. rec.
aa x aa = 100% aa
1. Homozyg. dom. x homozyg. dom.
AA x AA = 100% zwart
2. Homozyg dom x heterozyg.
AA x Aa = 100% zwart

3. Homozyg. dom x heterozyg.
AA x aa = 100% zwart
4. Heterozyg. x heterozyg.
Aa x Aa = 75% zwart en 25% wit
zwart : wit = 3 : 1
5. Heterozyg. x homozyg. rec.
Aa x aa = 25% zwart en 75% wit
zwart : wit = 1 : 3
6. Homozyg. rec. x homozyg. rec.
aa x aa = 100% wit
A = zwart
a = wit

Slide 27 - Diapositive

Testkruisingen
Om uit te zoeken of een organisme homozygoot of heterozygoot is: kruisen met homozygoot recessief
Stel het testorganisme is Aa, dan zijn de nakomelingen 50% Aa en 50% aa
Stel het testorganisme is AA, dan zijn alle nakomelingen Aa
a
a
A
Aa
Aa
A
Aa
Aa
a
a
A
Aa
Aa
a
aa
aa

Slide 28 - Diapositive

Stambomen

Slide 29 - Diapositive

Lezen van een stamboom (1)
Een vierkant = man 

Een cirkel = vrouw

Kleur = met of zonder eigenschap 


Slide 30 - Diapositive

Lezen van een stamboom (2)

Informatie over verwantschap wordt aangegeven in de legenda of in de tekst van de opgave.

Slide 31 - Diapositive

Gegevens halen uit een stamboom
Uit een stamboom haal je in de volgende situatie wat dominant is en wat recessief is:
Zoek twee gelijke ouders qua fenotype (uiterlijk). Krijgen zij een kind met een ander fenotype, dan:
  • Hebben de ouders het dominante fenotype 
  • Zijn de ouders allebei heterozygoot (Aa)
  • Heeft het kind  het recessieve fenotype (aa)

Slide 32 - Diapositive

Drager

Als een aandoening recessief overervend is:

Dan heb je de aandoening alleen, als je het geen 2 keer hebt (aa)


Heb je Aa, dan ben je DRAGER, je hebt het gen wel, maar je bent niet ziek.

Als 2 dragers nakomelingen krijgen, dan hebben zij 25% kans op een kind met die aandoening (aa).

NB: er zijn geen dragers bij een dominant overervende aandoening!

Slide 33 - Diapositive

Welke drie conclusies trek je uit deze stamboom?

Slide 34 - Diapositive

Welke drie conclusies trek je uit deze stamboom?
  1. De eigenschap van de ouders is dominant
  2. De beide ouders zijn heterozygoot
  3. Nummer 2 is homozygoot voor de recessieve eigenschap

Slide 35 - Diapositive

Hoe kan je alle genotypes invullen in een stamboom?
(probeer het in te vullen op een kladblaadje)

Slide 36 - Diapositive

Tip 1:  zoek twee ouders met hetzelfde fenotype en een kind met een ander fenotype

Slide 37 - Diapositive

Tip 1:  zoek twee ouders met hetzelfde fenotype en een kind met een ander fenotype

Slide 38 - Diapositive

Huiswerk
Leren en maken 3.1 t/m 3.3
Opdracht 1, 5, 6, 7, 8, 12, 13, 14, 15, 17, 19, 20 en 21 t/m 39

Slide 39 - Diapositive