Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Du hast 3 min für:
Je hebt 3 min om:
te gaan zitten
jas uit
oortjes uit
mobiel in je tas
laptop gesloten op tafel
boek/schrift/pen op tafel
timer
3:00
Slide 1 - Diapositive
Was machen wir heute?
Wiederholung Grammatik
Abschluss
Slide 2 - Diapositive
Lernziel
Aan het einde van de les heb je geoefend voor de repetitie.
Slide 3 - Diapositive
Wat moet je leren voor de toetsweek?
Slide 4 - Diapositive
Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!
ik
jij
hij/zij/het
wij
jullie
zij (mv)
u
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
timer
2:00
Slide 5 - Diapositive
Schrijf de uitgangen van het werkwoord wohnen
achter de persoonlijke voornaamwoorden. Wohnen- en = stam
ich wohn du wohn er/sie/es wohn
wir wohn ihr wohn sie wohn Sie wohn
e
st
t
en
t
en
en
timer
2:00
Slide 6 - Diapositive
Schrijf de uitgangen van het werkwoord heißen
voor iedere persoon. Heißen-en=stam
ich heiß du heiß er/sie/es heiß
wir heiß ihr heiß sie heiß Sie heiß
e
t
t
en
t
en
en
Als de stam van een werkwoord eindigt op een s-klank,
zoals -s, -ß, -z dan krijgt de du-vorm alleen een -t inplaats van -st.
timer
2:00
Slide 7 - Diapositive
Wat is de juiste uitgang van het werkwoord spielen in de volgende zin:
Ich .................... fußball.
A
spiel
B
spielt
C
spiele
D
spielen
Slide 8 - Quiz
Wat is de juiste uitgang van het werkwoord heißen in de volgende zin:
Meine Schwester ist lieb und sie ...................... Lisa.
A
heißt
B
heiße
C
heißen
D
heiß
Slide 9 - Quiz
Wat is de juiste uitgang van het werkwoord suchen in de volgende zin:
Ihr ..........................einen Supermarkt.
A
suche
B
sucht
C
suchen
D
such
Slide 10 - Quiz
Mario...............eine Schwester.
A
habe
B
hast
C
hat
D
haben
Slide 11 - Quiz
Schrijf de regels voor de lidwoorden!
der
die
das
die
Bij mannelijke personen/ dieren
De dagen, maanden en jaargetijden
Bij vrouwelijke personen/dieren
woorden die eindigen op - heit, - keit, - ung, - schaft, -e
het-woorden
woorden die eindigen op -chen en -lein
alle zelfstandige naamwoorden in het meervoud
timer
4:00
Slide 12 - Diapositive
der
die
der
das
der
die
die
das
Dienstag
Rose
Junge
Mädchen
März
Freiheit
Kinder
Kind
timer
3:00
Slide 13 - Diapositive
Onbepaald lidwoord
een of geen
ein of eine
kein of keine
Slide 14 - Diapositive
(de)............ Kinder (=kinderen)
A
der
B
die
C
das
Slide 15 - Quiz
(een) ............... Katze(v)
A
ein
B
eine
Slide 16 - Quiz
(een).......... Buch (o)
A
ein
B
eine
Slide 17 - Quiz
(het) ......... Mädchen (=meisje)
A
der
B
die
C
das
Slide 18 - Quiz
(geen)............. Lehrer (m)
A
kein
B
keine
Slide 19 - Quiz
Slide 20 - Diapositive
Schrijf op welk persoonlijk voornaamwoord de lidwoorden met het zelfstandig naamwoord krijgen.
die Frau
das Mädchen
das Kind
der Hund
die Katze
der Junge
sie
es
es
er
sie
er
timer
1:00
Slide 21 - Diapositive
Was...?
Wann...?
Wer...?
Wo...?
Wie...?
Woher...?
Wat...?
Wanneer...?
Wie...?
Waar...?
Hoe...?
Waar...vandaan?
Slide 22 - Diapositive
Was
wann
Wer
Wo
Wie
Woher
Wat
Waar
Wanneer
Hoe
Wie
Waar...vandaan.
Slide 23 - Question de remorquage
_________ ist das? Das ist meine Schwester.
A
Wo
B
Wer
C
Was
D
Woher
Slide 24 - Quiz
_______ steht Janneke? Sie steht neben Hannah.
A
Warum
B
Wo
C
Wer
D
Wie
Slide 25 - Quiz
Britt, .....................kommst du? Ich komme aus Amsterdam.
A
Woher
B
Wie
C
Wo
D
Wann
Slide 26 - Quiz
Schrijf de Duitse vertaling van de rijtjes!
timer
5:00
Slide 27 - Diapositive
Ik...........(zijn) 13 jaar.
Slide 28 - Question ouverte
Ihr............(hebben) ein schönes Haus.
Slide 29 - Question ouverte
.............(hebben)du ein Haustier?
Slide 30 - Question ouverte
Wir ................(hebben) ein Hund.
Slide 31 - Question ouverte
..............Sie alt?
Slide 32 - Question ouverte
Ingo ..............14 Jahre alt.
Slide 33 - Question ouverte
timer
10:00
Slide 34 - Diapositive
Abschluss
Niet inpakken - luisteren
na startsignaal: inpakken
wel blijven zitten - stil
dan sluit ik de les af!
dan: klaar :)
timer
1:00
Slide 35 - Diapositive
die Hausaufgaben
Leren:
Leer de samenvatting voor de toetsweek. Schrijf de rijtjes van haben & sein op, de regels voor de lidwoorden, de uitgangen van het zwakke werkwoord, de vraagwoorden en oefen met test jezelf.