If-sentences

If -sentences (1st conditional)
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

If -sentences (1st conditional)

Slide 1 - Diapositive

Today's goal:
Je weet hoe je een if-sentence moet maken en waar deze voor wordt gebruikt.

Slide 2 - Diapositive

Een conditional?
Een conditional is een voorwaarde
Deze voorwaarde wordt gevormd door een if-sentence.

Oftewel: als aan deze voorwaarde wordt voldaan, dan zal dit gaan gebeuren. Een voorbeeld:

If you never smoke, you will be healthier.

Slide 3 - Diapositive

Hoe maak je een conditional?
Een conditional bestaat uit twee delen:
1. de if-sentence
2. de hoofdzin

Hoe vorm je deze twee delen:
1. de if-sentence staat in de Present Simple.
2. in de hoofdzin wordt will + hele ww gebruikt.

Slide 4 - Diapositive

If I go to bed earlier, I will not be so tired.

If you walk the dog more, it will not poop inside the house.

His parents will be really mad, if he doesn't eat his vegetables for dinner.

Slide 5 - Diapositive

Je ziet dus in de voorbeelden dat:

1. de if-sentence ook een ontkenning kan hebben in de Present Simple (don't / doesn't).
2. je de if-sentence en de hoofdzin ook kunt omdraaien.

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Je weet hoe je een if-sentence moet maken en waar deze voor wordt gebruikt.

Slide 8 - Diapositive

Right or wrong?
If you'll leave now, you aren't late.
A
right
B
wrong

Slide 9 - Quiz

Right or wrong?
The dog won't be hungry,
if Tom feed it in time.
A
right
B
wrong

Slide 10 - Quiz

If they like the beach, ...
A
they go there often in the summer.
B
they will go there often in the summer.
C
they are going there often in the summer.
D
they didn't go there often in the summer.

Slide 11 - Quiz

We will go to New York, ...
A
if you'll want to.
B
if you won't to.
C
if you wants to.
D
if you want to.

Slide 12 - Quiz

Als je knoeit met je melk, verpest je straks de vloerbedekking.
A
If you spill your milk, you ruin the carpet.
B
If you will spill your milk, you ruin the carpet.
C
If you spill your milk, you will ruin the carpet.
D
If you'll spill your milk, you'll ruin the carpet.

Slide 13 - Quiz


Als je extra wilt oefenen met de if-sentences, 
klik dan HIER!

Slide 14 - Diapositive