Herhaling grammatica en spelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 3

Woordsoorten

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en  gevoel

Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.

Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.

Bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie over iets of iemand.

de rode appel

voorzetsel 

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord

Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven

Waar

Zij staat voor het huis.

Hij is in het huis.

Moeder zit achter het huis.

Wanneer

Hij blijft hier tot zaterdag.

Zij begint per vandaag.

Ik ben hier sinds vorige week.

telwoord

geeft een hoeveelheid of volgorde aan

Ik heb twee boeken en vier shirts

Ik ben eerste geworden met de wedstrijden

Op die school zitten veel kinderen

Sommige kinderen snappen dat niet

persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Naast de persoonlijk voornaamwoorden, zijn er ook bezittelijke voornaamwoorden. Deze geven aan dat iets van iemand is. 

mijn boek

jouw tas 

zijn fiets

Bezittelijke voornaamwoorden

• Met het bezittelijk voornaamwoord (BZV) geef je aan van wie of wat iets is. 

• Je kunt de volgende bezittelijke voornaamwoorden tegenkomen: mijn, jouw/je, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun 

“Geef jij de kat even te eten?”
Is "de" een lidwoord?

1. Ja
2. Nee

“In zijn hand had hij niet twee, maar één appel.”
Is "één" een lidwoord?

1. Nee
2. Ja

Ik loop op de natte straat.

Welke woordsoort is "op"?

1. Lidwoord
2. Voorzetsel
3. Bijvoegelijk naamwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Ik loop op de natte straat.

Welke woordsoort is "natte"?

1. Lidwoord
2. Werkwoord
3. Bijvoegelijk naamwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Ik heb een tas.

Tas =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Het gedicht is prachtig.

Prachtig =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Tim is een hele leuke jongen.

Is =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

In de dierenwinkel zat een lief, klein konijntje.
Lief =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Sanne en Jordi hebben de luistertoets goed geoefend.
Luistertoets =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Hij werd chagrijnig door zijn irritante broertje.
Werd =

1. Bijvoeglijk naamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

Heb jij nieuwe blaadjes in de printer in de werkkamer gedaan?
Nieuwe =

1. bijvoeglijk naamwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Werkwoord

schema werkwoordspelling

Werkwoordsvormen

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 

Voltooid deelwoord 

 

PV in de TT

PV in de VT

VD

Vraag je af....

Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:

Heb ik te maken met een persoonsvorm???

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.

Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Wat is niet goed gespeld?

Goed of fout?

Het is de tegenwoordige tijd.

Fout is natuurlijk: steund. Dit moet zijn: steunt.

(Het hele werkwoord: steunen. De stam: steun)

Bron: Taalfouten spotten.

'T eX-KoFSCHiP

of SeXy-FoKSCHaaP

t ex kofschip

Wat is fout en waarom?

QUIZ!

Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben.     

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt

De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.

1. aangebranden
2. aangebrandde
3. aanbrandende
4. aangebrande

Als je verstandig bent, (branden TT)je daar je vingers niet aan.

1. brand
2. brant
3. brandt
4. brantd

(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.

1. Vond
2. Vindt
3. Vind

De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.

1. kopieert
2. kopieërt
3. kopiëren
4. kopieerde

De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.

1. stofgezogen
2. gestofzuigde
3. stofgezoge
4. stofgezuigde

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Hij (landen) op Schiphol.

1. land
2. landt

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Hij heeft haar (beschermen)

1. Beschermd
2. Beschermt

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb (schaatsen).

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).

1. betaalt
2. betaald

je gaat verder met

Het maken van de versterk jezelf 
H 3.7, 3.8 en je leert de woorden van 3.5 woorden met het flitsen van de woorden