Werkwoordspelling - herhaling ik/hij-vorm

Werkwoordspelling
ik-vorm en hij-vorm
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling
ik-vorm en hij-vorm

Slide 1 - Diapositive

Welke ik-vorm ken je?

Slide 2 - Carte mentale

Welke hij-vorm ken je?

Slide 3 - Carte mentale

ik-vorm
De ik-vorm gebruik je bij ik en als jij na het werkwoord staat.

Ik loop naar school.
Loop jij naar school?

Slide 4 - Diapositive

hij-vorm
De hij-vorm gebruik je bij hij/zij en als je/jij vóór het werkwoord staat. 
De hij-vorm schrijf je zo: ik-vorm + t

Hij loopt naar school.
Zij loopt naar school.
Jij loopt naar school.

Slide 5 - Diapositive

Marta ... de komkommer in stukjes. (snijden)

Slide 6 - Question ouverte

Vlad ... een boterham met hagelslag. (eten)

Slide 7 - Question ouverte

Matthijs ... Dima papier. (geven)
A
geef
B
geeft
C
geven

Slide 8 - Quiz

... Masha tot 100? (tellen)
A
tel
B
telt
C
tellen

Slide 9 - Quiz

Jij ... vandaag op school. (zijn)
A
ben
B
bent
C
zijn

Slide 10 - Quiz

Tanja ... bijna vakantie. (hebben)
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 11 - Quiz

... ik naar de meester? (luisteren)
A
Luister
B
Luistert
C
Luisteren

Slide 12 - Quiz

... jij naar de pen? (wijzen)
A
Wijs
B
Wijst
C
Wijzen

Slide 13 - Quiz

Ilona ... een nieuwe broek. (kopen)

Slide 14 - Question ouverte

Valera ... in de zee. (zwemmen)

Slide 15 - Question ouverte

Karian ... de bal. (vangen)
A
vang
B
vangt
C
vangen

Slide 16 - Quiz

Nadia ... haar jas .... (aantrekken)
A
trek aan
B
trekt aan
C
trekken aan

Slide 17 - Quiz

Daniel ... vandaag op school. (zijn)
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 18 - Quiz