1hv tekstverbanden en signaaalwoorden

H4 tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

H4 tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Diapositive

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 2 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Verbinden zinnen of alinea’s met elkaar.

Het zijn woorden die aangeven wat voor verband er tussen de verschillende alinea’s of zinnen bestaat.

Signaalwoorden helpen de lezer, geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen alinea’s.
 Welk signaalwoord er gebruikt wordt, ligt aan het soort tekstverband.

Slide 3 - Diapositive

Hoe herken je verbanden tussen zinnen?


1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.

2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden.

3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?

4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.

Slide 4 - Diapositive

Chronologsich verband 
Beschrijft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort, jaartallen, data.

Slide 5 - Diapositive

Opsommend verband 
Dingen worden achter elkaar opgenoemd.

ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen..., (-), (1,2,3), (dots)

Slide 6 - Diapositive

Tegenstellend verband 
Er worden tegenovergestelde zaken genoemd.

maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant...aan de andere kant.

Slide 7 - Diapositive

Toelichtend verband 
Er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp.

bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou.

Slide 8 - Diapositive

Kies het goede antwoord.

Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Eerst gingen we naar school, daarna naar de Mac Donalds.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Ruben is morgen niet op school, maar overmorgen wel.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Ik doe dat niet: ten eerste heb ik er geen zin in, ten tweede heb ik er geen tijd voor.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Hij was op tijd hoewel het erg glad was.

A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Ik houd van verschillende sporten zoals voetbal en tennis.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 14 - Quiz


'Ook' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 15 - Quiz


'Bovendien' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 16 - Quiz

Weet je nog?

'Echter' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 17 - Quiz