Haben en sein

• Duits
• MBO
• Studiejaar 1,2

Ziel:

Aan het eind van deze les:

- weet je wat haben en sein betekenen,

- weet je hoe je deze werkwoorden moet vervoegen, passend bij de juiste persoon,

- kan je eenvoudige zinnen maken waarin je haben en sein goed omzet.

Instructie

De werkwoorden haben en sein komen veel voor.

Toch maakt ze dat niet eenvoudiger.

Beide werkwoorden zijn onregelmatig. 

In hun vervoeging zit dus geen logica. 

Wil je ze kennen en makkelijk toepassen, dan moet je ze leren. 

In de volgende slide zie je het schema van beide werkwoorden.

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

ik

jij

hij

wij

jullie

zij / u

het

zij

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Haben und Sein

du .................... (hebt)

1. habt
2. hast
3. hat
4. haben

ich .................... (heb)

1. habt
2. habe
3. hat
4. haben

ihr .................... (zijn)

1. bist
2. sind
3. bin
4. seid

Wie alt ist du?

1. Deze zin is correct
2. Deze zin is niet correct

Ich sind 18 Jahre alt.

1. Deze zin is correct
2. Deze zin is niet correct

Haben die Studenten schon (=al) ein Diplom?

1. Deze zin is correct
2. Deze zin is niet correct

Erika hast noch kein Diplom.

1. Deze zin is correct
2. Deze zin is niet correct

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Wir ........... viel Hunger."

1. sind
2. seid
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Du ........... 3 Kinder."

1. sind
2. seid
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Und was ............ Sie von Beruf?"

1. sind
2. seid
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Ihr ........... eure Hausaufgaben nicht gemacht."

1. habe
2. habt
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

" ........... ihr heute Abend zu Hause?"

1. Sind
2. Seid
3. Haben
4. Hast

Ich ___ Hunger.

Er ___ 20 Jahre alt.

___ Sie Haustiere?

___ ihr ein Auto?

Meine Schwester ___ einen Freund.

___ Sie der Lehrer?

............... du Zeit für mich?

.................. du müde?

Johann, wo...............du?

Ich ........ jetzt achtzehn Jahre alt.

Hausaufgaben

Schritt 8: Aufgabe 1, 2, 3 und 4 (blz. 40-43)