Taalverzorging h3+4

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord
1 / 25
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 5 min

Éléments de cette leçon

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 1 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Alle kinderen waren op tijd.


A
Alle kinderen
B
waren
C
op
D
tijd

Slide 2 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Kars legt de stof uit.
A
Mevrouw Kars
B
legt
C
de stof
D
uit

Slide 3 - Quiz

Wat is het onderwerp?

De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 4 - Quiz

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat + gezegde + onderwerp

Slide 5 - Quiz

Lijdend voorwerp: Wat of wie + wwg + ond?

Morgen hebben we een toets.

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 6 - Question ouverte

Ontleden: Benoem het meewerkend voorwerp.

Hem geef ik niets.

Slide 7 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp.

Hij liet haar zijn website zien.

Slide 8 - Question ouverte

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 9 - Quiz

Verbeter de onjuiste verwijswoorden.
Noteer het onjuiste verwijswoord en daarachter het juiste verwijswoord.

Dit broodje is lekker, maar die van jou lijkt me ook heerlijk.
onjuist verwijswoord:___________________
juist verwijswoord: ____________________



Slide 10 - Question ouverte

Wat is de verleden tijd van:
verbieden
A
verbiedde
B
verbood
C
verbad
D
verboodden

Slide 11 - Quiz

Verbeter de onjuiste verwijswoorden. Noteer het onjuiste verwijswoord en daarachter het juiste verwijswoord.

De artsen stelden de operatie uit, want hun vonden die te gevaarlijk.
onjuist verwijswoord: ___________________
juist verwijswoord: ___________________

Slide 12 - Question ouverte

Wat is de verleden tijd van:
juichen
A
juichde
B
juichte
C
jooch
D
joog

Slide 13 - Quiz

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 14 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 15 - Quiz

Vandaag ..... het! (tegenwoordige tijd)
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 16 - Quiz

Hij (zijn)
Verleden tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was

Slide 17 - Quiz

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 18 - Quiz

Verleden tijd
A
Ik stuntte
B
Ik stunte
C
Ik stunten
D
Ik stuntten

Slide 19 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 20 - Quiz

Hij (zijn)
Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was

Slide 21 - Quiz

Het verkleinwoord van baby is...
A
babietje
B
babytje
C
baby'tje
D
baby's

Slide 22 - Quiz

Het verkleinwoord van ballon is...
A
ballonetje
B
ballonnetje
C
balontje
D
balonkje

Slide 23 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
opa?
A
opatje
B
opa'tje
C
opaatje

Slide 24 - Quiz

Wat is het juiste verkleinwoord voor koning?
A
koningen
B
koningje
C
koninkje

Slide 25 - Quiz