2. Creo que

¡Hola!
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

¡Hola!

Slide 1 - Diapositive

¿Qué vamos a hacer hoy?
  • Repaso
  • Expresar opinión (mening geven)
  • El verbo gustar
  • Los deberes
Sevilla

Slide 2 - Diapositive

¡El objetivo de la semana!
TAREA 1
  • 3 vragen bedenken
  • 3 klasgenoten beantwoorden de vragen aan het einde van de les!

Slide 3 - Diapositive

Weet je het nog? 
Leerdoel:

Ik weet hoe je de bijvoeglijk naamwoorden
in het Spaans vormt.

Slide 4 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
  • Er zijn 2 groepen (eindigen op een o OF eindigen niet op o) 
  • Ze staan bijna altijd achter het zelfstandig naamwoord.
  • Bijvoeglijk naamwoorden passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord. (geslacht en getal)

VOORBEELD:
La mesa roja (de rode tafel)      las mesas rojas (de rode tafels)
El libro rojo (het rode boek)       los libros rojos (de rode boeken)

Slide 5 - Diapositive

Er zijn twee groepen 
bijvoeglijk naamwoorden
Groep 1
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
o
a
meervoud
os
as
Groep 2
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
basiswoord
basiswoord
meervoud
+s of +es
+s of +es
Woorden die eindigen op -0
Woorden die niet eindigen op -0
Bonito - Bonita
Bonitos - Bonitas         (mooi)

Una casa bonita - Un libro bonito
Verde - Verde
Verdes - Verdes            (groen)

Una casa verde - Un libro verde

Slide 6 - Diapositive

Kies het juiste 
bijvoeglijke voornaamwoord.

a. Mi teléfono móvil es negro / negros.
b. Mi clase es grandes / grande.
c. María está contento / contenta.
d. Las carpetas son rojos / rojas.
e. Mi sofá es grande / grandes.
f. Tengo unas gafas nueva / nuevas.
g. Los árboles son verdes / verde.
h. Es una chica alto / alta y simpática / simpáticas
i. El profesor nueva / nuevo es muy simpático / simpática.








Slide 7 - Diapositive

Kies het juiste 
bijvoeglijke voornaamwoord.

a. Mi teléfono móvil es negro.
b. Mi clase es grande.
c. María está contenta.
d. Las carpetas son rojas.
e. Mi sofá es grande.
f. Tengo unas gafas nuevas.
g. Los árboles son verdes.
h. Es una chica alta y simpática.
i. El profesor nuevo es muy simpático.








Slide 8 - Diapositive

Leerdoel:
Ik kan mijn mening geven met "Creo que".

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Je mening geven
Creo que ....... es .......
Voorbeelden:
Creo que el fútbol es genial.        
Creo que la casa es bonita.
Creo que el libro es bonito.


Vul woordenlijst 1.6 + 1.7 in.
Waarom staat er soms o/a aan het eind van een woord?
je dient dit woord aan te passen. Wanneer het iets zegt over iets mannelijks eindigt het op een o en anders op een a. 
La casa fantástica - el libro fantástico

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Leerdoel:
Ik kan vertellen wat ik leuk vind met gustar (me/te).

Slide 14 - Diapositive

El verbo gustar

Slide 15 - Diapositive

Gustar betekent = leuk vinden of houden van.
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 16 - Diapositive


Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 


Ik-vorm (yo) =    me gusta ...         +           me gustan ...

Jij-vorm (tú) =    te gusta ...           +            te gustan ...


El verbo gustar

Slide 17 - Diapositive

               Het werkwoord gustar bestaat dus uit 2 delen. 





El verbo gustar
1
2
ME (ik)
TE (jij)
GUSTA
GUSTAN
+
Geeft aan wie iets leuk vindt.
Geeft aan wat je leuk vindt.
enkelvoud, werkwoorden
meervoud

Slide 18 - Diapositive

Je gebruikt ook altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 

Ik-vorm (yo) =    me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =    te gusta ...           +            te gustan ...


El verbo gustar
Me gusta la pizza. 
Me gustan las pizzas.
¿Te gustan las pizzas?
VOORBEELD:
Ik hou van pizza.
Ik hou van pizzas.
Hou jij van pizzas?

Slide 19 - Diapositive

¡A practicar!
GUSTA
GUSTAN

Slide 20 - Diapositive

Libros

Slide 21 - Diapositive

Casa

Slide 22 - Diapositive

las patatas fritas

Slide 23 - Diapositive

el español

Slide 24 - Diapositive

las patatas fritas
1. ver Netflix
2. las palomitas

Slide 25 - Diapositive

nadar y esquiar 

Slide 26 - Diapositive

Los monos

Slide 27 - Diapositive

Escribe gusta o gustan
1. Me ________ la pasta. 
2. No me __________ las verduras. 
3. Me __________el inglés y el alemán. 
4. Me __________ jugar al hockey. 
5. ¿Te __________ los quesos franceses?
Ben je al eerder klaar met een opdracht?
Gebruik de extra tijd dan om woordjes van je woordenlijst te oefenen!

Slide 28 - Diapositive

Escribe gusta o gustan

1. Me gusta la pasta.                                   (enkelvoud)
2. No me gustan las verduras.               (meervoud)
3. Me gustan el inglés y el alemán.      (meervoud)
4. Me gusta jugar al hockey.                    (werkwoord)
5. ¿Te gustan los quesos franceses?  (meervoud)

Slide 29 - Diapositive

¡El objetivo de la semana!
TAREA 1
  • 3 vragen bedenken
  • 3 klasgenoten beantwoorden de vragen aan het einde van de les!

Slide 30 - Diapositive

Los deberes
Ontkenning:
No betekent zowel nee als niet!
Soms noteer je het woord dus 2x achter elkaar. 
Plaats:
Het komt er altijd voor te staan.
Kijk maar naar het voorbeeld.
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter.

B. Geef antwoord op de vragen, antwoord in hele zinnen in het Spaans:
voorbeeld: ¿Te gusta el español? – Sí, me gusta el español OF No, no me gusta el español
                       Vind je Spaans leuk? - Ja, ik vind Spaans leuk OF Nee, ik vind Spaans niet leuk. 
1. ¿Te gustan los perros?
2. ¿Te gusta ver Netflix?
3. ¿Te gusta hablar español?
4. ¿Te gusta leer?
5. ¿Te gusta la música clásica?
6. ¿Te gustan los gatos?
Sí = ja
No = nee
viernes el veinte de enero, primera hora

Slide 31 - Diapositive

horrible
divertida
pequeña
buena
interesante
genial
X
X
X
X
X
X
X
X
(dit is een uitzondering)

Slide 32 - Diapositive

hombres
borradores
ordenadores
carpetas
libros
peces
a
o
e
es

Slide 33 - Diapositive

¡Vamos a jugar quizlet live!

Slide 34 - Diapositive