Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Verwijswoorden 
Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden in de tekst, ze zorgen voor afwisseling.
Voorbeelden van verwijswoorden:
enkelvoud: hij, hem, zij/ze, haar, het.
De buurjongen heeft een scooter. Hij zet hem elke avond in de garage.

meervoud: ze 
De leerlingen zijn te laat. Ze mogen niet meer naar binnen.

Slide 2 - Diapositive

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 3 - Diapositive

hem - het - hij - zij
Iris was nog maar een klein meisje toen ... haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.

Slide 4 - Question ouverte

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 5 - Diapositive

hem - het - hij - zij
De hond van de buren is heel lief en vrolijk, ze kunnen ... dus makkelijk alleen laten met hun kinderen.

Slide 6 - Question ouverte

hem - het - hij - zij
Kinderen klimmen graag in bomen; ... vinden het leuk om de wereld van bovenaf te bekijken.

Slide 7 - Question ouverte

hem - het - hij - zij
Maarten heeft een briljante oplossing bedacht. ... is echt heel slim.

Slide 8 - Question ouverte

hem - het - hij - zij
Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat ... gelijkstaat aan een vingerafdruk.

Slide 9 - Question ouverte

hem - het - hij - zij
Paul heeft maar één droom: ... wil wereldkampioen surfen worden.

Slide 10 - Question ouverte

Let op!
Waarmee, waarvoor, waarop, waartegen, waarnaast
Gebruik je bij dieren of dingen

Met wie, voor wie, op wie, tegen wie, naast wie
Gebruik je bij mensen

Slide 11 - Diapositive

Is dat het meisje ... jij gisteren je mobiel uitleende?
A
aan wie
B
waaraan

Slide 12 - Quiz

... hebben vorige week een excursie naar het Rijksmuseum.
A
Hun
B
Zij

Slide 13 - Quiz

Dat is mijn oom ... mijn vader graag klaverjast.
A
waarmee
B
met wie

Slide 14 - Quiz

De vriendin ... ik naar de stad zou gaan, heeft net afgebeld.
A
met wie
B
waarmee

Slide 15 - Quiz

Saartje is de pup van Dirk ... hij veel werk heeft.
A
waaraan
B
aan wat

Slide 16 - Quiz

Daar hangt de poster van ... boek.
... heeft een prijs gewonnen.
A
dat en hij
B
dat en het
C
die en hij
D
die en het

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 18 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 19 - Question de remorquage