SMS klas 5; het lijdend voorwerp thema 3.

1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
TaallesPrimary EducationAge 10,11

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een lijdend voorwerp ...
A
Wat/Wie + wwg + ow?
B
Wat/Wie + pv + ow?

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

lijdend voorwerp?
Jan eet een appel.
A
Jan
B
eet
C
een
D
een appel

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Er wordt een groot feest gegeven.
A
wordt
B
wordt georganiseerd
C
een groot feest
D
georganiseerd

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hij geeft een glas drinken aan hem.
onder-
werp
Lijdend 
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
Hij
geeft hem
een glas drinken.

Slide 9 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Juf Val bezoekt haar tante vaak.
A
vaak
B
haar tante
C
bezoekt
D
Selin

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Morgen hebben wij een feest op school.
Wat is het lijdend voorwerp
A
morgen
B
een feest
C
de camping
D
wij

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

peroonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
De jongens
spelen
minecraft
op de computer.

Slide 12 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie zegt weinig tegen Lizie.
A
weinig
B
zegt
C
Mira

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In huis heeft de lekkage een muur beschadigd.
Wat is het lijdend voorwerp
A
in huis
B
de lekkage
C
een muur

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Mijn chromebook maakt een raar geluid.
A
Mijn tablet
B
maakt
C
een raar geluid
D
er is geen lijdend voorwerp in deze zin

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Mijn moeder kruidde het eten.
A
Mijn moeder
B
kruidde
C
het eten

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hij geeft een glas drinken aan hem.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
een glas
B
aan hem
C
hij

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

peroonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
De machinist
at
zijn boterhammen
onderweg

Slide 18 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Mijn zus gebruikt altijd het internet.
A
het internet
B
Mijn zus
C
altijd
D
gebruikt

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

peroonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
Er
rennen
10 kinderen
weg.

Slide 20 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

lijdend voorwerp?
We gaan naar de supermarkt.
A
we
B
gaan
C
de supermarkt
D
naar

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

heeft
Melissa
een mooie presentatie
gemaakt.
Het gezegde
het lijdend voorwerp
Het gezegde

Slide 22 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Trevor onderzoekt de insecten.
A
Trevor
B
onderzoekt
C
de insecten

Slide 23 - Quiz

Wat heeft Milou gegeven? = een snoepje 
gezegde
Onderwerp
lijdend voorwerp
Het meisje
draagt
hoge laarzen

Slide 24 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Ze geeft eten aan de hond.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
ze
B
geeft
C
eten
D
aan de hond

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Angel doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Samy tekent de insecten zorgvuldig na.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Samy
B
de insecten
C
zorgvuldig
D
tekent na

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

gezegde
Onderwerp
lijdend voorwerp
De man
heeft
een grote vis
gevangen.

Slide 28 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Blij toont Trevor de getekende insecten.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
blij
B
Trevor
C
toont
D
de getekende insecten

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Marietje eet een lekker ijsje.
A
Marietje
B
ijsje
C
een lekker ijsje
D
eet

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm

Slide 31 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions


Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn rijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
rijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Mijn oma geeft me een knuffel.
A
Mijn oma
B
een knuffel
C
geeft
D
me

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Joys pakt haar koffer in.
A
Joys
B
Pakt
C
Pakt in
D
haar koffer

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 35 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Kynailah leest een stripboek.
A
een stripboek
B
leest
C
Kynailah
D
een

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De meisjes hebben een ketting gevonden in het gras.
Lijdend voorwerp =
A
de meisjes
B
een ketting
C
in het gras
D
gevonden

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Mira geeft aan Jayden veel cadeautjes.
A
Rachid
B
veel cadeautjes

Slide 38 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De scheidsrechter 
geeft 
de lekke bal
aan mij
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 39 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

heeft
Melissa
een mooie presentatie
gemaakt.
Onderwerp
het lijdend voorwerp
Het gezegde

Slide 40 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Bob is zijn huiswerk aan het maken.
A
Bob
B
is
C
is aan het maken
D
zijn huiswerk

Slide 41 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes

Slide 42 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 43 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
De auto heeft een lekke band.
A
De auto
B
heeft
C
een lekke band

Slide 44 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik
had
dat tijdschrift 
gelezen.
Onderwerp
Persoonsvorm 
Lijdend Voorwerp
 Gezegde

Slide 45 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Wij gaan brood kopen.
A
wij
B
gaan
C
brood
D
kopen

Slide 46 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het LIJDEND VOORWERP:
Fay kocht gisteren een appel.
A
Fay
B
kocht
C
gisteren
D
een appel

Slide 47 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
Maya drinkt appelsap met een rietje.
A
Maya
B
met een rietje
C
drinkt
D
appelsap

Slide 48 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 49 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions