4H(L)

Hey there!
  • Grammar recap: word order&relative pronouns(preparing testweek)

  • Kies,Leer, go en stil
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 12 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

Hey there!
  • Grammar recap: word order&relative pronouns(preparing testweek)

  • Kies,Leer, go en stil

Slide 1 - Diapositive

Grammar recap

Slide 2 - Diapositive

Word order

Slide 3 - Diapositive

Word order: Time indication
(usually) in the beginning or at the end.

Last week, I stayed in your guest house.
I stayed in your guest house last week.
I stayed last week in your guest house.

Slide 4 - Diapositive

Word order 2 
A Word order with adverbs of frequency (= woordjes die aangeven hoe vaak iets gebeurt)

Slide 5 - Diapositive

Vul de bijwoorden van frequentie (always, usually, often, sometimes, rarely, never) op de juiste plaats in de zin.
  1. De Sporter: Tim (go) to the gym.
  2. De Vegetariër: Lisa (eat) meat.
  3. De Cinefiel: Alex en Jamie (watch) movies on weekdays.
  4. De Reiziger: Sam en Pat (visit) new countries.
  5. De Koffieliefhebber: Morgan (drink) tea in the morning.
timer
3:00

Slide 6 - Diapositive

Antwoord
  1. Tim usually goes to the gym.
  2. Lisa never eats meat.
  3. Alex en Jamie sometimes watch movies on weekdays.
  4. Sam en Pat often visit new countries.
  5. Morgan rarely drinks tea in the morning.

Slide 7 - Diapositive

Relative pronous(betrekkelijke voornaamwoorden)
  • Who: Verwijst naar personen. Gebruikt voor het onderwerp of de objectpositie in een bijzin.
    Voorbeeld: "The woman who lives next door is a doctor."
  • Whom: Ook gebruikt voor personen, maar in een formelere context of wanneer het duidelijk het object is van de bijzin.
    Voorbeeld: "The man whom I saw was running fast." (In dagelijks taalgebruik vervangen veel mensen 'whom' door 'who', of laten het helemaal weg.)
  • Whose: Duidt bezit aan, zowel voor personen als dingen.
    Voorbeeld: "She is the teacher whose car was stolen."
  • Which: Verwijst naar dieren of dingen.
    Voorbeeld: "The book which you gave me is very interesting."
  • That: Kan zowel voor personen als voor dingen gebruikt worden. "That" is bijzonder omdat het zowel in restrictieve (bepalende) als niet-restrictieve (niet-bepalende) bijzinnen kan worden gebruikt, maar het wordt voornamelijk gebruikt in restrictieve bijzinnen.
    Voorbeeld (restrictief): "The car that is parked outside is mine."





Slide 8 - Diapositive

Restrictieve vs. Niet-restrictieve bijzinnen
Restrictieve bijzinnen geven essentiële informatie die nodig is om het zelfstandig naamwoord te identificeren. Ze worden niet door komma's gescheiden van de rest van de zin.

Voorbeeld: "People who smoke should quit." (specificeert welke mensen)


Niet-restrictieve bijzinnen geven extra informatie die niet cruciaal is voor de betekenis van de zin. Ze worden gescheiden van de rest van de zin door komma's.
Voorbeeld: "My brother, who smokes, should quit." (de bijzin geeft extra informatie over 'my brother', maar is niet nodig om te weten over wie het gaat)
Let op: "That" wordt over het algemeen aanbevolen voor restrictieve bijzinnen, terwijl "which" of "who" vaak gebruikt wordt in niet-restrictieve bijzinnen

Slide 9 - Diapositive

 kies het juiste betrekkelijke voornaamwoord uit de opties: who, whom, whose, which, that.
  1. The woman ___ helped me was very kind.
  2. The car, ___ I had parked outside, was gone.
  3. The teacher ___ glasses are on the table is Mr. Brown.
  4. That's the dog ___ chased the cat.
  5. The boy to ___ I lent my book is my cousin.
  6. The books ___ are on the desk belong to the library.
  7. She is the person ___ designed the garden.
  8. The cake, ___ was made by my grandmother, tasted delicious.
  9. I have a friend ___ sister is in my class.
  10. The house ___ we bought has a big garden.
timer
3:00

Slide 10 - Diapositive

 kies het juiste betrekkelijke voornaamwoord uit de opties: who, whom, whose, which, that.
  1. The woman _who__ helped me was very kind.
  2. The car, _which__ I had parked outside, was gone.
  3. The teacher _whose__ glasses are on the table is Mr. Brown.
  4. That's the dog __that_ chased the cat.
  5. The boy to _whom__ I lent my book is my cousin.
  6. The books _that/which__ are on the desk belong to the library.
  7. She is the person _who/that__ designed the garden.
  8. The cake, __which_ was made by my grandmother, tasted delicious.
  9. I have a friend _whose__ sister is in my class.
  10. The house _that/which__ we bought has a big garden.

Slide 11 - Diapositive

Kies, leer, go en stil 
Opties:

Optie 1: Leren voor de toets.
Concentreer je op de onderwerpen(hoofdstuk 5 en 6) die we hebben besproken voor de aankomende toets.


Optie 2: Lezen voor de Boektoets
Lees verder in het boek dat we hebben gekozen. 

Slide 12 - Diapositive