Herhalen voor spelling en grammaticatoets III

Oefenen voor toets 16 april
- PV TT
- WW Zwak en Sterk
- Voorzetsels
- Bijvoeglijk naamwoorden

1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Oefenen voor toets 16 april
- PV TT
- WW Zwak en Sterk
- Voorzetsels
- Bijvoeglijk naamwoorden

Slide 1 - Diapositive

PV TT hoe zit het ook al weer?

Ik : ik-vorm
Jij : ik-vorm + t
Hij/zij/het : ik-vorm + t
Wij/jullie/Zij (mv)  :  hele werkwoord

Slide 2 - Diapositive

Welke regel moet je toepassen bij:
persoonsvorm, tt, meervoud
A
ik-vorm
B
ik-vorm + t
C
hele werkwoord

Slide 3 - Quiz

Spel de persoonsvorm tt:
Ik (branden)........... mezelf aan de lamp.
A
brand
B
brandt

Slide 4 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Hij ......(zwaaien) naar haar.
A
zwaai
B
zwaait
C
zwaaide
D
gezwaaid

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Zij ______________ (melden)
A
meldt
B
meld
C
meldde
D
melde

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Ik ______________ (redden)
A
redt
B
red

Slide 7 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De vliegtuigen ....... op tijd.
A
land
B
lande
C
landen
D
landden

Slide 8 - Quiz

Sterke en zwakke werkwoorden
1. Wat is het ww in de zin?
2. Zet het ww in een andere tijd (tt/vt)
3. Verandert het ww van klank?
Ja: sterk ww  Nee: zwak ww

Slide 9 - Diapositive

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Zingen
Klappen
Lopen
Reizen
Fietsen
Kijken
Lezen
Spelen

Slide 10 - Question de remorquage

voorzetsels
1. geven een tijd aan
        2. geven een plaats aan 
3. geven een reden aan

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 14 - Quiz


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 15 - Quiz


Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
na
C
achter
D
brug

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Diapositive

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 18 - Quiz

Wat is een
bijvoeglijk naamwoord?
A
Dat zijn namen van mensen, dieren of dingen.
B
Dat zegt iets over zelfstandige naamwoorden.
C
Dat is een werkwoord.

Slide 19 - Quiz


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 20 - Quiz

wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
mooie
D
gescoord

Slide 21 - Quiz

Het moeilijkste onderdeel vind ik:
PVTT/ WW/BN/VZ

Slide 22 - Question ouverte

Ik kan de persoonsvorm in de verleden tijd van sterke werkwoorden goed spellen.
Ja!
Meestal
Nog niet...

Slide 23 - Sondage

Ik kan een bijvoeglijk naamwoord herkennen en goed spellen

Slide 24 - Sondage

Ik weet wat een sterk- en zwak werkwoord is!
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Sondage

In hoeverre heb jij het idee dat je deze leerstof hebt begrepen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Sondage