Engels schrijven herhaling (les 10)

Engels
Schrijven les 10

Grammatica
Herhaling
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Engels
Schrijven les 10

Grammatica
Herhaling

Slide 1 - Diapositive

Opdracht

Zet de woorden van de zin in de goede volgorde.

Maak er een goede Engelse zin van.



Slide 2 - Diapositive

name-is-My-Darla.

Slide 3 - Question ouverte

need-I-filling.-a

Slide 4 - Question ouverte

restaurant.-work-I-a-in

Slide 5 - Question ouverte

long-My hair-is-and-curly.

Slide 6 - Question ouverte

eyes.-have-I-green

Slide 7 - Question ouverte

later.-you-See

Slide 8 - Question ouverte

Opdracht
Sleep de woorden die bij elkaar passen naar elkaar toe.

Slide 9 - Diapositive

father
brother
parents
wife
grandfather
children
husband
mother
grandmother
sister

Slide 10 - Question de remorquage

Opdracht
Zoek de Engelse woord bij het juiste beroep.

Slide 11 - Diapositive

hairdresser
teacher
waiter
cook
postman

Slide 12 - Question de remorquage

butcher
baker
dustman
gardener
bus driver

Slide 13 - Question de remorquage

Herhaling

Slide 14 - Diapositive

Hoe wens je iemand een fijne dag?
A
Dear ...
B
Happy birthday
C
Have a nice day!
D
Best wishes

Slide 15 - Quiz

Hoe start je een brief?
A
Dear ....
B
Best wishes
C
Love ....

Slide 16 - Quiz

Hoe schrijf je: Aan meneer J. Doe

Slide 17 - Question ouverte

Hoe wens je iemand fijne kerstdagen?
A
I wish you a happy new year.
B
I hope you are fine.
C
I wish you a Merry Christmas.
D
Happy new year

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je een adres in het Engels?
A
nummer + straat
B
straat + nummer

Slide 19 - Quiz

Hoe schrijf je een postcode in het Engels?
A
plaats + letters + cijfers
B
cijfers + letters + plaats
C
letters + cijfers + plaats

Slide 20 - Quiz

Vertaal de volgende zin in het Engels: Ik ben ..... jaar oud.

Slide 21 - Question ouverte

Schrijf je geboortemaand in het Engels op.

Slide 22 - Question ouverte

Wat is het Engelse woord voor:
maart
A
april
B
march
C
september
D
august

Slide 23 - Quiz

Wat is het Engelse woord voor:
oktober?
A
oktober
B
octoober
C
ocktober
D
october

Slide 24 - Quiz

Wat is het Engelse woord voor:
november?

Slide 25 - Question ouverte

Dinsdag
A
Tuesday
B
Thursday
C
Friday
D
Wednesday

Slide 26 - Quiz

Woensdag
A
Tuesday
B
Monday
C
Sunday
D
Wednesday

Slide 27 - Quiz

9 uur

Slide 28 - Question ouverte

12 uur

Slide 29 - Question ouverte

Wat vul je in op een formulier bij:
Date of birth
A
geboortedatum
B
geboorteplaats
C
nationaliteit
D
postcode

Slide 30 - Quiz

Schrijf je 'last name' op

Slide 31 - Question ouverte

Schrijf je 'first name' op.

Slide 32 - Question ouverte

Welke kleur is dit?
A

Slide 33 - Quiz