Woordsoortenquiz 1G

Waar zit het zelfstandig naamwoord in deze zin: 'Pieter gaat naar de bibliotheek.'
timer
0:30
1 / 24
suivant
Slide 1: Question ouverte
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Waar zit het zelfstandig naamwoord in deze zin: 'Pieter gaat naar de bibliotheek.'
timer
0:30

Slide 1 - Question ouverte

Waar zit het zelfstandig naamwoord in deze zin: 'Hij gaat naar het pretpark.'
timer
0:30

Slide 2 - Question ouverte

Waar zit het zelfstandig naamwoord in deze zin: 'Waar in het huis staat de tafel'?
timer
0:30

Slide 3 - Question ouverte

Waar zit het zelfstandig naamwoord in deze zin: 'Ze heeft een rode pen.'
timer
0:30

Slide 4 - Question ouverte

Welk woord is het bnw en welk woord is het zww?
'Wie was er hard aan het rennen?'
timer
0:30
A
wie
B
was
C
hard
D
rennen

Slide 5 - Quiz

Welk woord is het hww en welk woord is het zww?
'Wie heeft hier gezeten?'
timer
0:30
A
wie
B
heeft
C
hier
D
gezeten

Slide 6 - Quiz

Welk woord is het vragend vnw en het aanwijzend vnw?
'Wat is dat?'
timer
0:30
A
aanwijzend = wat vragend = dat
B
aanwijzend = is vragend = wat
C
aanwijzend = dat vragend = wat
D
aanwijzend = wat vragend = is

Slide 7 - Quiz

Wat is een hulpwerkwoord?
timer
0:30

Slide 8 - Question ouverte

'Worden, hebben en zijn' zijn in alle vormen een hulpwerkwoord.
timer
0:30
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
'Alle mensen ter wereld hebben een hoofd.'
timer
0:30

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig werkwoord?
timer
0:30

Slide 11 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
'Wij gaan zaterdag zwemmen.'
timer
0:30
A
gaan
B
zwemmen

Slide 12 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
'Wij hebben gisteren gelezen.'
timer
0:30
A
hebben
B
gelezen

Slide 13 - Quiz

Wat is het persoonlijk en bezittelijk vnw?
'Mijn fiets is heel erg groot maar die van hem is heel erg klein.'
timer
0:30
A
persoonlijk = mijn bezittelijk = hem
B
persoonlijk = hem bezittelijk = mijn

Slide 14 - Quiz

Wat is het persoonlijk en bezittelijk vnw?
'Mijn kamer is een grote benden terwijl zijn kamer erg schoon is.'
timer
0:30
A
persoonlijk = mijn bezittelijk = zijn
B
persoonlijk = zijn bezittelijk = mijn
C
persoonlijk = mijn, zijn
D
bezittelijk = mijn, zijn

Slide 15 - Quiz

Wat is het persoonlijk en bezittelijk vnw?
'Jouw salade is op maar die van mij nog lang niet.'
timer
0:30
A
persoonlijk = mij bezittelijk = jouw
B
persoonlijk = jouw bezittelijk = mij

Slide 16 - Quiz

Welk woord moet er op de stippellijn?
'Van ... is die fiets?'
timer
0:30

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
'Is die fiets van mij?'
timer
0:30

Slide 18 - Question ouverte

Welk woord moet er op de stippellijn?
'Lou, ... is die vrind van je?'
timer
0:30

Slide 19 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
'Daar loopt een kleine man.'
timer
0:30

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
'Daar is een grote rode bal.'
timer
0:30

Slide 21 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
'Zij heeft een blauwe trui aan.'
timer
0:30

Slide 22 - Question ouverte

Welke woordsoorten vind je nog lastig?
timer
0:30
A
znw, bnw
B
hww, zww
C
persoonlijk/bezittelijk
D
aanwijzend/vragend

Slide 23 - Quiz

Wat wil je hierna het liefst doen?
timer
0:30
A
Zelfstandig leren
B
In werkgroepje leren
C
Extra uitleg krijgen

Slide 24 - Quiz