Cette leçon contient 15 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Kapitel 2 Grammatik
Slide 1 - Diapositive
Was kannst du erwarten?
Wortschatz D-N vertalen
Wortschatz D-N in een zin zetten
Wortschatz N-D vertalen
Wortschatz N-D. Het woord wordt in het Duits omschreven. Moet lidwoord bij!
Redemittel 6 4 vragen beantwoorden
Modalverben
Invullen naamvallen ein- en der Gruppe met voorzetsels 3e en 4e naamval
Invullen naamvallen ein- en der-Gruppe met werkwoorden 1e,3e en 4e naamvallen.
p.s. je hoeft de bezittelijke voornaamwoorden niet te vertalen, deze staan al in de zin bij 7 en 8, maar je moet ze wel herkennen!
Slide 2 - Diapositive
Modalverben & wissen
Was wisst ihr noch über die Modalverben?
Slide 3 - Diapositive
Grammatik Modalverben
Zijn werkwoorden die een speciale betekenis aan de zin geven. Als een modaal werkwoord als hulpwerkwoord wordt gebruikt, volgt daarna het hele werkwoord.
Slide 4 - Diapositive
Modalverben vervoegen
De vervoeging van de Duitse 'Modalverben' is eigenlijk heel eenvoudig.
De enkelvoudsvormen (ich, du, er, sie, es) hebben een andere stamklinker dan het hele werkwoord. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss (behalve sollen, möchten)
De enkelvoudsvormen ich, er, sie en es (de 1e en 3e persoon enkelvoud) krijgen geen uitgang. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss / müssen > sie muss
De meervoudsvormen (wir, ihr, sie, Sie) volgen dezelfde regels als regelmatige werkwoorden. Bijv. müssen > wir müssen, ihr müsst, sie müssen, Sie müssen
Slide 5 - Diapositive
Verben: Modalverben (unregelmäßig)
wollen = willen i
sollen = moeten (van iemand anders) niet
müssen = moeten (noodzaak) u
dürfen = mogen (toestemming hebben) a
können = kunnen a
mögen = lekker/leuk etc. vinden a
möchten = zou graag willen (= Konjunktiv II van mögen) niet
wissen = weten ei
Slide 6 - Diapositive
timer
2:00
Slide 7 - Diapositive
Das Verb wissen
Slide 8 - Diapositive
Stappenplan
Probeer de zin te vertalen.
Zit er een voorzetsels in? Zoja onderstreep het voorzetsel en zet er het cijfer van de naamval boven. In dit geval 3/4.
Zit er een werkwoord in met 1e/3e of 4e naamval
Ontleed de zin of gebruik de hij /hem regel. Onderstreep en zet er het cijfer 1 (onderwerp), 3 (meewerkend voorwerp of4 (lijdend voorwerp) boven.
Invullen Der Gruppe (dus ook welch- en dies-) of ein Gruppe (ook bezit.vnw) en wat is het geslacht van het woord?
Vul in ..........
Slide 9 - Diapositive
Voorzetsels 3e naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
uit
bij
met
na / naar
sinds
van
naar (personen)
Slide 10 - Diapositive
voortzetsels 4 e
gegen
ohne
um
durch
für
naamval
tegen
zonder
om
door
voor
Slide 11 - Diapositive
Werkwoorden
1e naamval: sein, werden, bleiben
3e naamval: danken, gefallen, glauben gratulieren, gehören, helfen, schmecken
4e naamval: bitten, es gibt, fragen, kosten
Slide 12 - Diapositive
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
der-Gruppe:
m v o mv
1e der Mann die Frau das Kind die Freunde
3e dem Mann der Frau dem Kind den Freundenn
4e den Mann die Frau das Kind die Freunde
Slide 13 - Diapositive
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
ein-Gruppe:
m v o mv
1e ein Mann eine Frau ein Kind keine Freunde
3e einem Mann einer Frau einem Kind keinen Freundenn