Cette leçon contient 16 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Kapitel 2 Grammatik
Slide 1 - Diapositive
Was kannst du erwarten?
Wortschatz D-N vertalen
Wortschatz D-N in een zin zetten
Wortschatz N-D vertalen
3 vragen in het Duits beantwoorden naar aanleiding van Redemittel Lektion 6
Modalverben verbuigen
Invullen naamvallen 1,3,4 van de der-Gruppen (alleen welch- und dies-) en de ein-Gruppe (ook bezittelijk staan al in de oefening in het Duits dus kunnen herkennen).
Schema invullen en vragen kunnen beantwoorden over de naamvallen zoals welke voorzetsels behoren tot de 4e naamval etc.
Persoonlijke voornaamwoorden in de 1,3,4 naamval
Slide 2 - Diapositive
Modalverben & wissen
Was wisst ihr noch über die Modalverben?
Slide 3 - Diapositive
Grammatik Modalverben
Zijn werkwoorden die een speciale betekenis aan de zin geven. Als een modaal werkwoord als hulpwerkwoord wordt gebruikt, volgt daarna het hele werkwoord.
Slide 4 - Diapositive
Verben: Modalverben (unregelmäßig)
wollen = willen i
sollen = moeten (van iemand anders) niet
müssen = moeten (noodzaak) u
dürfen = mogen (toestemming hebben) a
können = kunnen a
mögen = lekker/leuk etc. vinden a
möchten = zou graag willen (= Konjunktiv II van mögen) niet
wissen = weten ei
Slide 5 - Diapositive
timer
2:00
Slide 6 - Diapositive
Modalverben vervoegen
De vervoeging van de Duitse 'Modalverben' is eigenlijk heel eenvoudig.
De enkelvoudsvormen (ich, du, er, sie, es) hebben een andere stamklinker dan het hele werkwoord. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss (behalve sollen, möchten)
De enkelvoudsvormen ich, er, sie en es (de 1e en 3e persoon enkelvoud) krijgen geen uitgang. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss / müssen > sie muss
De meervoudsvormen (wir, ihr, sie, Sie) volgen dezelfde regels als regelmatige werkwoorden. Bijv. müssen > wir müssen, ihr müsst, sie müssen, Sie müssen
Slide 7 - Diapositive
Das Verb wissen
Slide 8 - Diapositive
Stappenplan
Probeer de zin te vertalen.
Zit er een voorzetsels in? Zoja onderstreep het voorzetsel en zet er het cijfer van de naamval boven. In dit geval 3/4.
Zit er een werkwoord in met 1e/3e of 4e naamval
Ontleed de zin of gebruik de hij /hem regel. Onderstreep en zet er het cijfer 1 (onderwerp), 3 (meewerkend voorwerp of4 (lijdend voorwerp) boven.
Invullen Der Gruppe (dus ook welch- en dies-) of ein Gruppe (ook bezit.vnw) en wat is het geslacht van het woord?
Vul in ..........
Slide 9 - Diapositive
Voorzetsels 3e naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
uit
bij
met
na / naar
sinds
van
naar (personen)
Slide 10 - Diapositive
voortzetsels 4 e
gegen
ohne
um
durch
für
naamval
tegen
zonder
om
door
voor
Slide 11 - Diapositive
Werkwoorden
1e naamval: sein, werden, bleiben
3e naamval: danken, glauben gratulieren, helfen, gehören
4e naamval: es gibt, fragen, kosten, bitten
Slide 12 - Diapositive
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
der-Gruppe:
m v o mv
1e der Mann die Frau das Kind die Freunde
3e dem Mann der Frau dem Kind den Freundenn
4e den Mann die Frau das Kind die Freunde
Slide 13 - Diapositive
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
ein-Gruppe:
m v o mv
1e ein Mann eine Frau ein Kind keine Freunde
3e einem Mann einer Frau einem Kind keinen Freundenn
4e einen Mann eine Frau ein Kind keine Freunde
Slide 14 - Diapositive
Bezittelijke voornaamwoorden
mein-
dein-
sein
ihr-
unser-
euer-
ihr/Ihr
Slide 15 - Diapositive
(hij) Ich habe ...... in der Schule gesehen.
(zij enk) ...... ist nach Hause gefahren.
(jullie) Ich habe für ....... ein Geschenk gekauft.