Herhalingsles klas 1

Herhalingsles
Gym 1
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhalingsles
Gym 1

Slide 1 - Diapositive

être

Slide 2 - Carte mentale

Slide 3 - Diapositive

être
=
 zijn




il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
               sommes
                        sont
                         suis
                         êtes
                           es
                          est

Slide 4 - Question de remorquage

Les garçons .....(être)

Slide 5 - Question ouverte

Il .....(être)

Slide 6 - Question ouverte

Tekst
avoir

Slide 7 - Carte mentale

Avoir
j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
           ai
      as
          a
   avons
        avez
        ont

Slide 8 - Question de remorquage

Il ....... quinze ans.
A
est
B
a

Slide 9 - Quiz

Adjectif (bijvoeglijk naamwoord)
In het Frans staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord.
De rode fiets = Le vélo rouge.

Alleen grand en petit komen ervoor.
De kleine tuin = Le petit jardin.

Als het werkwoord être (zijn) ertussen staat, is de zinsvolgorde hetzelfde als in het Nederlands.

Slide 10 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
Olivier et Marc sont ...
Olivier en Marc zijn Frans.
A
français
B
française
C
françaiss
D
françaises

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Hij is groot.
Il est ...

A
grande
B
grand
C
grandes
D
grands

Slide 12 - Quiz

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden op-er. 

Slide 13 - Diapositive

De stam
De stam van het werkwoord maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl
danser --> dans

Slide 14 - Diapositive

je (ik)
+ e
tu (jij)
+ es
il (hij)
+ e
elle (zij)
+ e
on (men/we)
+ e
nous (wij)
+ ons
vous (jullie/u)
+ ez
ils (zij, mnl)
+ ent
elles (zij, vrl)
+ ent
UITGANGEN

van de 
werkwoorden
op

-ER

Slide 15 - Diapositive

De uitgangen van regelmatige werkwoord op -er

Slide 16 - Diapositive

Sleep de uitgangen naar de juiste plek!

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 17 - Question de remorquage

Wat is de stam van parler?

Slide 18 - Question ouverte

Wat is de stam van marcher?

Slide 19 - Question ouverte

vertaal:
jij zoekt
A
tu cherches
B
tu cherche
C
tu cherchons
D
tu cherchez

Slide 20 - Quiz

vertaal:
hij praat
A
il parles
B
il parlons
C
il parler
D
il parle

Slide 21 - Quiz

danser - elle ...
A
dansons
B
danses
C
danse
D
dansez

Slide 22 - Quiz

parler - vous ...
A
parlez
B
parlons
C
parlent
D
parle

Slide 23 - Quiz

Passé composé
(regelmatig en uitzonderingen)

Slide 24 - Diapositive

Hij heeft gepraat

Slide 25 - Question ouverte

Ik heb gegeten

Slide 26 - Question ouverte

zij heeft gewoond

Slide 27 - Question ouverte

Ik ben geweest

Slide 28 - Question ouverte

u heeft gehad

Slide 29 - Question ouverte

wij (nous) hebben gemaakt

Slide 30 - Question ouverte

aller
=
  gaan



Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 31 - Question de remorquage

Slide 32 - Diapositive

Il est trois heures et demie.
A
het is half drie
B
het is half vier

Slide 33 - Quiz

Il est quatre heures moins dix
A
het is vijf voor vier
B
het is 10 over vier
C
het is tien voor vier
D
het is tien voor half vier

Slide 34 - Quiz

Il est huit heures vingt-cinq
A
Het is tien over acht
B
het is vijf voor half negen
C
Het is vijf over half negen
D
het is tien voor acht

Slide 35 - Quiz

Vertaal: Het is tien over half zes

Slide 36 - Question ouverte

Les jours de la semaine
:)

Slide 37 - Diapositive

Maandag

Slide 38 - Question ouverte

Dinsdag

Slide 39 - Question ouverte

Vrijdag

Slide 40 - Question ouverte

Woensdag

Slide 41 - Question ouverte

Les nombres 1-1000
Oehhhhhh #level2

Slide 42 - Diapositive

75

Slide 43 - Question ouverte

212

Slide 44 - Question ouverte

31

Slide 45 - Question ouverte

18

Slide 46 - Question ouverte

546

Slide 47 - Question ouverte

Les mois de l'année

Slide 48 - Diapositive

Wat zijn de (12) maanden van het jaar?

Slide 49 - Question ouverte

   faire
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                          fais
                       faites
                           fait
                          fais
                         font
                   faisons

Slide 50 - Question de remorquage

Faire
Aller
Sleep de persoonsvormen naar het werkwoord en onderwerp waar ze bij horen.
Je
Tu
Il/elle/on 
Nous 
Vous
Ils/elles
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
fais
fais
fait
faisons
faites
font

Slide 51 - Question de remorquage

vul het ww faire in:
Vous ____ de la musique?
A
faises
B
faitons
C
faisez
D
faites

Slide 52 - Quiz

Au revoir ! 

Slide 53 - Diapositive