Nederlands cohort 2020-2021 beveiliging les 6 toets

Toets werkwoordspelling en woordenschat
We beginnen met het onderdeel werkwoordspelling daarna volgt woordenschat.

Je krijgt hiervoor 30 minuten de tijd.

Denk goed na vóór je het antwoord geeft. Heb je eenmaal het antwoord gegeven dan kun je het niet meer veranderen. Je kunt  dus niet terug in de toets, alleen maar vooruit.
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Toets werkwoordspelling en woordenschat
We beginnen met het onderdeel werkwoordspelling daarna volgt woordenschat.

Je krijgt hiervoor 30 minuten de tijd.

Denk goed na vóór je het antwoord geeft. Heb je eenmaal het antwoord gegeven dan kun je het niet meer veranderen. Je kunt  dus niet terug in de toets, alleen maar vooruit.

Slide 1 - Diapositive

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

Het zweefvliegtuig (zweven) geruisloos door de lucht.
A
zweefte
B
zweefde
C
zwoof
D
zwaf

Slide 2 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

Tijdens de wedstrijd (tackelen) ik mijn tegenspeelster.
A
tackelt
B
tackelte
C
tackelde
D
tackelede

Slide 3 - Quiz

Wat is de juiste spelling?

Het vliegtuig is (landen).
A
gelandt
B
geland
C
gelant
D
gelandet

Slide 4 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

Gisteren (wachten) ik tevergeefs op jou.
A
wachtte
B
wagte
C
wachte
D
wacht

Slide 5 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in

Gisteren (komen) Marit en Merel te laat.
A
komde
B
kwam
C
komt
D
kwamen

Slide 6 - Quiz

Vul de juiste vorm in.

De student ...... in de sporthal .........(trainen)
A
is getraint
B
heeft getraint
C
heeft getraind
D
is getraind

Slide 7 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

Ik ... mijn rijbewijs in één keer.
A
behaalte
B
behaalde
C
behaalten
D
behaalden

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

Mijn tante (bereiden) een heerlijke maaltijd.
A
bereide
B
bereiden
C
bereidde
D
bereidden

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

De nieuwslezer (vergissen) zich in de berichtgeving.
A
vergiste
B
vergisde
C
vergistte
D
vergisdde

Slide 10 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in.

De leerlingen (fietsen) naar school

A
fietsde
B
fietste
C
fietsden
D
fietsten

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vorm van de tegenwoordige tijd in.

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
vint

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist gespeld?
A
De sigaret is opgebrandt.
B
De sigaret is opgebrand.
C
De sigaret is opgebrant.

Slide 13 - Quiz

Welk werkwoord is juist gespeld.

Het (gebeuren) regelmatig dat de docent het mondkapje vergeet.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 14 - Quiz

Woordenschat

Slide 15 - Diapositive

Wat betekent "circuleren"?
A
ontstaan
B
in de lucht hangen
C
rondgaan
D
geschreven worden

Slide 16 - Quiz

Wat betekent "preventie" ?

A
voorzorgsmaatregel
B
verzorging
C
handeling
D
bekeuring

Slide 17 - Quiz

Wat betekent "incidenteel"?
A
regelmatig
B
met spoed
C
soms
D
vaak

Slide 18 - Quiz

Wat betekent "complex"?
A
doorzichtig
B
ingewikkeld
C
doordacht
D
makkelijk

Slide 19 - Quiz

Geef een ander woord voor "gebruiksklaar".
A
defect
B
operationeel
C
handelbaar
D
onhandelbaar

Slide 20 - Quiz

Wat betekent "perspectief"?
A
blikveld
B
gezichtspunt
C
handelswijze
D
opmerking

Slide 21 - Quiz

Geef een ander woord voor "streekgebonden".
A
klankvast
B
nationaal
C
regionaal
D
internationaal

Slide 22 - Quiz

Wat betekent "feitelijk"?
A
subjectief
B
samengevat
C
eigenlijk
D
objectief

Slide 23 - Quiz

Geef een ander woord voor "uit de weg gaan".
A
mijden
B
tegenkomen
C
confronteren
D
zien

Slide 24 - Quiz

Wat betekent "materialistisch"?
A
gierig
B
egoïstisch
C
overdreven op geld gericht zijn
D
spaarzaam

Slide 25 - Quiz

Wat betekent "privilege"?


A
traditie
B
plezier
C
voorrecht
D
belangrijk

Slide 26 - Quiz


Welk woord wordt bedoeld met:
"het salaris dat je overhoudt als de belasting eraf is"?
A
bruto salaris
B
weinig salaris
C
gedeeltelijk salaris
D
netto salaris

Slide 27 - Quiz