Deutsch: haben (het werkwoord hebben) und die Farben (kleuren)

Wilkommen im Deutschunterricht 

Deze LessonUp les maak je in de les en is huiswerk voor de volgende les. 

1 / 55
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 55 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Wilkommen im Deutschunterricht 

Deze LessonUp les maak je in de les en is huiswerk voor de volgende les. 

Slide 1 - Diapositive

Je kent de kleuren in het Duits.

Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

Je kent het werkwoord 'haben'

Slide 2 - Diapositive

Afspraak: alle woorden die je tegenkomt in het Duits die je nog niet kent zet je meteen achterin je schrift. Aan het einde van deze LessonUp vraag ik je al deze woorden in het Duits in te voeren. Ik krijg hiervan de resultaten.

Slide 3 - Diapositive

even herhalen 

Slide 4 - Diapositive

ich
du
sie
er
es
man
wir
ihr
sie
u
IK
U
ZIJ MV.
JULLIE
WIJ
MEN
HET
ZIJ EV.
HIJ
JIJ

Slide 5 - Question de remorquage

'haben' 
Op de volgende dia vind je het werkwoord hebben in het Duits. Deze heb je in bijna iedere zin nodig. Leer het werkwoord hebben nu eerst uit het hoofd. 
Dus: ik heb = ich habe
etc. 

Slide 6 - Diapositive

haben

ich habe
du hast
er / sie / es hat
wir haben
ihr habt
sie haben
Sie haben
hebben

ik heb
jij hebt
hij / zij / het heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
U heeft

Slide 7 - Diapositive

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 8 - Question de remorquage

ik heb = ich...
A
habe
B
hast
C
habt

Slide 9 - Quiz

hij heeft = er...
A
habe
B
hast
C
habt
D
hat

Slide 10 - Quiz

jij hebt= du...
A
hast
B
habe
C
hat
D
haben

Slide 11 - Quiz

wij hebben= wir...
A
habt
B
habe
C
haben
D
sind

Slide 12 - Quiz

het heeft = es...
A
habe
B
hast
C
habt
D
hat

Slide 13 - Quiz

jullie hebben= ihr...
A
haben
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 14 - Quiz

U hebt: Sie ...
A
habt
B
hat
C
haben
D
hatte

Slide 15 - Quiz

zij heeft= sie (ev) ...
A
habt
B
haben
C
hat
D
sind

Slide 16 - Quiz

zij hebben= sie (mv) ...
A
habt
B
haben
C
hat
D
sind

Slide 17 - Quiz

jullie hebben= ihr...
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast

Slide 18 - Quiz

Doel:
Je kent de kleuren in het Duits.

Slide 19 - Diapositive


Welke kleuren ken je in het Duits?

Slide 20 - Question ouverte

Sleep de Duitse woorden naar de juiste kleuren.
gelb
blau
schwarz
grau
rot
grün
weiß
orange
pink
braun

Slide 21 - Question de remorquage

Farben:
kleuren, lichte kleuren, donkere kleuren
hell = licht
dunkel = dunkel

Bijvoorbeeld:
donderblauw = dunkelblau
lichtgeel = hellgelb 
die dunkelgrüne Jacke
eine hellblaue Jeans
Tip:
Zet de woorden hiernaast en de kleuren nu eerst achterin je schrift! 

Slide 22 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord en kleuren:
Een bijvoeglijk nw zegt iets over een zelfstandig nw. Het bijvoeglijk nw geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig nw aan. (Bijvoeglijk nw staan vaak voor een zelfstandig nw, maar kan ook achter een zelfstandig nw staan).

Bijvoeglijk naamwoord → kleur altijd met kleine letter:
• Der Pullover ist rot.
• Ich habe ein grünes Fahrrad.
• Sie haben die weiße Fahne gehisst.

Slide 23 - Diapositive

groen
Vertalen in het Duits

Slide 24 - Question ouverte

roze
Vertalen in het Duits

Slide 25 - Question ouverte

paars
Vertalen in het Duits

Slide 26 - Question ouverte

lichtbruin
Vertalen in het Duits

Slide 27 - Question ouverte

oranje
Vertalen in het Duits

Slide 28 - Question ouverte

donkerrood
Vertalen in het Duits

Slide 29 - Question ouverte

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 30 - Question ouverte

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 31 - Question ouverte

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 32 - Question ouverte

Die Farben:
 
Welche Farbe hat die Hose?    Sie ist blau.
Welche Farbe hat das Shirt?    Es ist rot.
Welche Farbe hat der Pulli ?    Er ist schwarz

Slide 33 - Diapositive

Welke kleur heeft de broek volgens de vorige slide?
(in het Nederlands opschrijven)

Slide 34 - Question ouverte

Die Farben:
 
Welche Farbe hat die Hose?    Sie ist blau.
Welche Farbe hat das Shirt?    Es ist rot.
Welche Farbe hat der Pulli ?    Er ist schwarz

Slide 35 - Diapositive

Welke kleur heeft het shirt volgens de vorige slide?
(in het Nederlands opschrijven)

Slide 36 - Question ouverte

Die Farben:
 
Welche Farbe hat die Hose?    Sie ist blau.
Welche Farbe hat das Shirt?    Es ist rot.
Welche Farbe hat der Pulli ?    Er ist schwarz

Slide 37 - Diapositive

Welke kleur heeft de trui volgens de vorige slide?
(in het Nederlands opschrijven)

Slide 38 - Question ouverte

Basis: omschrijf 5 kleding stukken
Kader: omschrijf 8 kledingstukken

Beschrijf de kleuren van je kleding in de volgende slide.

Slide 39 - Diapositive

Welke kleur heeft jouw kleding? beantwoord deze vraag in het DUITS.

Slide 40 - Question ouverte

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 41 - Diapositive

Welke kleur heeft de hoed?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 42 - Quiz

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 43 - Diapositive

Welke kleur heeft de rok?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 44 - Quiz

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 45 - Diapositive

Welke kleur hebben de schoenen?
A
blau
B
schwarz
C
weiß
D
rot

Slide 46 - Quiz

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 47 - Diapositive

Welke kleur hebben de sokken?
A
blau
B
schwarz
C
weiß
D
rot

Slide 48 - Quiz

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 49 - Diapositive

Welke kleur heeft de jurk?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 50 - Quiz


Welke werkwoorden en woorden heb je tijdens deze les achterin je schrift opgeschreven?
Vul hier de Duitse woorden in

Slide 51 - Question ouverte

Oefen nu met de kaarten op de volgende slide! 

Schrijf de woorden van de kaarten in je schrift, wanneer je dat nog niet gadaan had! 

Slide 52 - Diapositive

Slide 53 - Lien

Gut gemacht! 

Slide 54 - Diapositive

Slide 55 - Diapositive