Duits les 2

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Je kent de kleuren in het Duits.

Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

Je kent de werkwoorden 'haben' & 'sein'.

even herhalen 

Wij

ich

du

er

sie

es

Sie

sie

wir

ihr

ich

du

sie

er

es

man

wir

ihr

sie

u

IK

U

ZIJ MV.

JULLIE

WIJ

MEN

HET

ZIJ EV.

HIJ

JIJ

'haben' en 'sein'

Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je n bijna iedere zin nodig.

haben

ich habe

du hast

er/sie/es hat

wir haben

ihr habt

sie/Sie haben

sein

ich bin

du bist

er/sie/es ist

wir sind

ihr seid

sie/Sie sind

Het werkwoord haben

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Het werkwoord sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

Haben: ich

1. habe
2. hast
3. habt

Sein: du

1. bist
2. bin
3. sind
4. hast

haben: wir

1. habt
2. habe
3. haben
4. sind

sein: ihr

1. sind
2. seit
3. seid
4. ist

haben: ihr

1. haben
2. habt
3. habe
4. hast

sein: Sie

1. seid
2. ist
3. sind
4. war

haben: sie (mv)

1. habt
2. haben
3. hat
4. sind

Wie alt (bent u)?

(Hij is) 13 Jahre alt.

Wo (ben jij) geboren?

(Ik ben) in Berlin geboren.

(Het is) eine schöne Stadt.

sind Sie

er ist

bist du

ich bin

es ist

SPEL

Je werkt deze les in een groepje.

Kijk naar het schema hiernaast

A. Vertaal de woorden tussen haakjes die je nog niet kent.

B. Stel jezelf één voor één voor aan je groepje.

C. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘jij bent’. Ga het lijstje af.

D. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘hij is’ / ‘zij is’. Ga het lijstje af.

E. Bedenk wat de docent in zou vullen in het lijstje. Schrijf het lijstje voor de docent op en begin steeds met ‘u bent’. Typ de antwoorden in de slide hieronder.

E. Typ hieronder de antwoorden van de vorige slide.

SPEL

Je werkt deze les in een groepje.

Kijk naar het schema hiernaast

A. Vertaal de woorden tussen haakjes die je nog niet kent. 

B. Stel jezelf één voor één voor aan je groepje. 

C. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘jij hebt’. Ga het lijstje af.

D. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘hij heeft’ / ‘zij is’. Ga het lijstje af.

E. Bedenk wat de docent in zou vullen in het lijstje. Schrijf het lijstje voor de docent op en begin steeds met ‘u heeft’. Typ de antwoorden in de slide hieronder.

E. Typ hieronder de antwoorden van de vorige slide.

Doel:

Je kent de kleuren in het Duits.

Welke kleuren ken je in het Duits?

Sleep de Duitse woorden naar de juiste kleuren.

gelb

blau

schwarz

grau

rot

grün

weiß

orange

pink

braun

Farben:

kleuren, lichte kleuren, donkere kleuren

hell = licht

dunkel = dunkel

Bijvoorbeeld:

donderblauw = dunkelblau

lichtgeel = hellgelb 

die dunkelgrüne Jacke

eine hellblaue Jeans

Bijvoeglijk naamwoord en kleuren:

Een bijvoeglijk nw zegt iets over een zelfstandig nw. Het bijvoeglijk nw geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig nw aan. (Bijvoeglijk nw staan vaak voor een zelfstandig nw, maar kan ook achter een zelfstandig nw staan).

Bijvoeglijk naamwoord → kleur altijd met kleine letter:

• Der Pullover ist rot.

• Ich habe ein grünes Fahrrad.

• Sie haben die weiße Fahne gehisst.

groen
Vertalen in het Duits

roze
Vertalen in het Duits

paars
Vertalen in het Duits

lichtbruin
Vertalen in het Duits

oranje
Vertalen in het Duits

donkerrood
Vertalen in het Duits

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Die Farben:

 

Welche Farbe hat die Hose?    Sie ist blau.

Welche Farbe hat das Shirt?    Es ist rot.

Welche Farbe hat der Pulli ?    Er ist schwarz

Welke kleur heeft het shirt volgens de vorige slide?
(in het Nederlands opschrijven)

Basis: omschrijf 5 kleding stukken

Kader: omschrijf 8 kledingstukken

Beschrijf de kleuren van je kleding.

Welke kleur heeft jouw kleding? beantwoord deze vraag in het DUITS.

Meine Kleidung

Welke kleur heeft de hoed? 

Welke kleur heeft de rok? 

Welke kleur hebben de schoenen? 

Welke kleur hebben de sokken? 

Welke kleur heeft de jurk? 

Beantwoord in de volgende dia. 

Welke kleur heeft de hoed?

1. blau
2. grün
3. gelb
4. rot

Meine Kleidung

Welke kleur heeft de hoed? 

Welke kleur heeft de rok? 

Welke kleur hebben de schoenen? 

Welke kleur hebben de sokken? 

Welke kleur heeft de jurk? 

Beantwoord in de volgende dia. 

Welke kleur heeft de rok?

1. blau
2. grün
3. gelb
4. rot

Meine Kleidung

Welke kleur heeft de hoed? 

Welke kleur heeft de rok? 

Welke kleur hebben de schoenen? 

Welke kleur hebben de sokken? 

Welke kleur heeft de jurk? 

Beantwoord in de volgende dia. 

Welke kleur hebben de schoenen?

1. blau
2. schwarz
3. weiß
4. rot

Meine Kleidung

Welke kleur heeft de hoed? 

Welke kleur heeft de rok? 

Welke kleur hebben de schoenen? 

Welke kleur hebben de sokken? 

Welke kleur heeft de jurk? 

Beantwoord in de volgende dia. 

Welke kleur hebben de sokken?

1. blau
2. schwarz
3. weiß
4. rot

Meine Kleidung

Welke kleur heeft de hoed? 

Welke kleur heeft de rok? 

Welke kleur hebben de schoenen? 

Welke kleur hebben de sokken? 

Welke kleur heeft de jurk? 

Beantwoord in de volgende dia. 

Welke kleur heeft de jurk?

1. blau
2. grün
3. gelb
4. rot

Oefen nu met de kaarten op de volgende slide! 

https:

Gut gemacht!