Hoofdstuk 5 paragraaf 6 Melissa's levensloop en oefengedeelte

programma
Uitleg paragraaf 6 + rekentrainer en herhaling oefenstof
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

programma
Uitleg paragraaf 6 + rekentrainer en herhaling oefenstof

Slide 1 - Diapositive

Procenten
Deel : geheel x 100

1. Er zitten 23 leerlingen in de klas. Vandaag zijn er 3 leerlingen ziek. ?% van de leerlingen is ziek.
2. Je ziet in de etalage een jeans van € 59,00. Nu krijg je € 10,00 korting.
Je krijgt een korting van
%.


Slide 2 - Diapositive

vorige les lenen en betalen

waarom leen je?
wat moet je dan betalen?
waarom moet je dit betalen?
welke geldtype ben je?

Slide 3 - Diapositive

paragraaf 5.6 Melissa's levensloop
veranderende inkomens
veranderende uitgaves

Slide 4 - Diapositive



Let op geld lenen kost geld! Dit kost meer geld dan je aankoopbedrag want bij bij lenen betaal je rente.

Rentekosten = totale kosten lening (dus met rente) - lening

Slide 5 - Diapositive

Procentuele verandering
Voor  verhoging of daling van getallen gebruik je:

(Nieuw-oud): oud x 100%

Slide 6 - Diapositive

Mevrouw Deen vergist zich wel eens als zij haar uitgaven indeelt bij haar budgetten. Combineer de aankopen voor haar met de juiste budgetten. Sleep ze naar elkaar toe
Incidentele uitgaven
vaste lasten
huishoudelijke uitgaven
persoonlijke uitgaven
kapper
boormachine
brood
huur

Slide 7 - Question de remorquage

Wat zijn prioriteiten?
A
iets wat je graag wilt
B
ergens waar je graag naartoe wilt
C
iets wat je graag wilt eten
D
iets wat je echt nodig hebt

Slide 8 - Quiz

Gemiddelde berekenen


Stel je haalt de volgende cijfers 6, 5 en een 7. 
Wat is je gemiddelde?



het totaal : het aantal = gemiddelde

Slide 9 - Diapositive

Automatische incasso is

A
vanzelf geld terug krijgen
B
betalen zonder toestemming
C
betalen van steeds terugkerende bedragen als huur
D
1x een bepaald bedrag betalen

Slide 10 - Quiz

wat zijn gebruiksgoederen?
A
een appel
B
benzine
C
een pen
D
computer

Slide 11 - Quiz

Je wilt een nieuwe fiets kopen. Deze kost € 2.500,- Je hebt al € 500,- bij elkaar gespaard. Je gaat nog 2 jaar sparen. Hoeveel spaar je per maand?

Slide 12 - Question ouverte

Wat is EEN voorbeeld van verbruiksgoederen
A
toiletpapier
B
auto
C
tandenborstel
D
kleding

Slide 13 - Quiz


Tess leent €1500 en kiest voor een looptijd van twee jaar. 
Bereken de rentekosten. 
A
€71
B
€204
C
€1500
D
€1704

Slide 14 - Quiz

We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor een aankoop van een duurzame consumptie
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 15 - Quiz

Wat is: koop op afbetaling?
A
Je aankoop betaal je in termijnen terug
B
Een lening voor de aankoop van consumptiegoederen
C
een lening voor de aankoop van je huis
D
Betalen met een creditcard.

Slide 16 - Quiz

We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor een aankoop van een duurzame consumptie
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 17 - Quiz

Welke formule is juist?
A
deel : geheel x 100
B
deel : geheel : 100
C
deel x geheel x 100
D
deel x geheel : 100

Slide 18 - Quiz

Sietse Klaas heeft € 2.500 op zijn spaarrekening staan. Hij krijgt
€ 35 aan rente.

Bereken hoeveel de rente is in procenten van het spaargeld.

Slide 19 - Question ouverte

Rekentrainer: H5
Percentage berekenen van een getal

Slide 20 - Diapositive

Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt.

Slide 21 - Question ouverte

Lijngrafiek
Staafdiagram
Cirkeldiagram

Slide 22 - Question de remorquage

Bij een cirkeldiagram betekent een volle cirkel:
A
360 %
B
100 %
C
Hangt er vanaf

Slide 23 - Quiz

Florien verdeelt haar inkomsten van € 1.200 per maand over drie budgetten: € 600 voor de vaste lasten, € 480 voor de dagelijkse uitgaven en € 120 voor incidentele uitgaven. Schrijf de goede letter bij het goede getal/begrip.
De vaste lasten:
Persoonlijke en huishoudelijke uitgaven:
Incidentele uitgaven:

Slide 24 - Question ouverte

Succes met leren voor de toets!

Slide 25 - Diapositive