Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
Éléments de cette leçon
Thema 3: Planten & dieren
Slide 1 - Diapositive
Thema 3: Planten & dieren
Belangrijke woorden
Slide 2 - Diapositive
Doel van de les:
Je kent de betekenis van de belangrijke woorden en kan deze toepassen in zinnen.
Je weet wat een zinsdeel is.
Je weet wat een persoonsvorm is en je kan deze vinden in een zin.
Je weet wat een onderwerp is en je kan deze vinden in een zin.
Slide 3 - Diapositive
Persoonvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin.
In elke zin staat een persoonsvorm. Er zijn twee manieren om een persoonsvorm te vinden.
1. Maak een vraagzin.
2. Verander de zin van tijd.
Slide 4 - Diapositive
Persoonsvorm voorbeeld
De boswachter maakt een lange wandeling door het bos.
De boswachter maakte een lange wandeling door het bos.
Maakt de boswachter een lange wandeling door het bos?
Maakt is de persoonsvorm in deze zin, omdat maakt in de zin van tijd verandert. Maakt is de persoonsvorm omdat maakt vooraan in de zin komt te staan.
Slide 5 - Diapositive
Onderwerp
Het onderwerp is een ding of een persoonvorm die in de zin iets doet of iets is.
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden.
Slide 6 - Diapositive
Onderwerp
Stel de vraag: Wie of wat doet iets in de zin.
Het antwoord op die vraag is het onderwerp van de zin.
De boswachter maakt een lange wandeling door het bos.
Wie of wat maakt een lange wandeling door het bos?
Antwoord: De boswachter.
Slide 7 - Diapositive
Huiswerk deze week
Opdracht 1 tot en met opdracht 8. Succes
Klaar? Studiemeter.
Slide 8 - Diapositive
Dinsdag 2 april
Terugblik vorige les:
Wat is de persoonsvorm van de zin:
Ik ben naar de dierentuin geweest.
Wat is het onderwerp?
Slide 9 - Diapositive
De persoonsvorm
1. Maak een vraagzin.
2. Verander de zin van tijd
Slide 10 - Diapositive
Onderwerp
Stel de vraag: 'Wie of wat doet iets in de zin?'.
|
Slide 11 - Diapositive
Uitleg
In elke zin staat minimaal 1 werkwoord,. Het belangrijkste werkwoord in de zin is de persoonsvorm. De persoonsvorm kan een hulpwerkwoord zijn. Een hulpwerkwoord helpt een ander werkwoord in een zin.
Slide 12 - Diapositive
Uitleg
Een voltooid deelwoord staat altijd samen met een hulpwerkwoord in een zin. Veel voorkomende hulpwerkwoorden zijn: Hebben, zijn, worden, kunnen, mogen, zullen, willen en moeten.
Slide 13 - Diapositive
Voorbeeld
Ik ben naar de dierentuin geweest.
Hulpwerkwoord: ben
Voltooid deelwoord: geweest.
Slide 14 - Diapositive
Voorbeeld
Het muisje is in de val gelopen.
Hulpwerkwoord: Is.
Voltooid deelwoord: gelopen.
Slide 15 - Diapositive
Taxikofschip
Je kunt het TaXiKoFSCHip gebruiken als je niet zeker weet of de verleden tijd van een werkwoord op een -t of een -d eindigt Als de stam van een werkwoord eindigt op 1 van de medeklinkers uit het Taxikofschip, dan eindt het voltooid deelwoord op een -t
Slide 16 - Diapositive
Voorbeeld werkwoord draven
1. Haal en van het werkwoord af. drav
2. Kijk of de laatste letter een T,X,K,F,S,CH of P, dan komt er altijd een te(N). achter de stam te staan.
3. Nee, deze letter zit er niet in.
4. Ik draafde wij draafden.
Slide 17 - Diapositive
Maakwerk
Deze week gaan jullie maken:
Thema 3 tot en met blz. 224. Succes
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
HOOFDONDERWERP
Belangrijkste ondewerp in een tekst.
Een of enkele woorden.
De titel geeft vaak het hoofdonderwerp aan.
In de inleiding vaak meer informatie.
Slide 20 - Diapositive
DEELONDERWERP
Elke alinea heeft een eigen deelonderwerp.
Deelonderwerp heeft met hoofdonderwerp te maken.
Tussenkop van een alinea geeft vaak informatie.
Slide 21 - Diapositive
HOOFDGEDACHTE
De belangrijkste boodschap van de schrijver.
Hoofdgedachte = samenvatting in een zin.
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Vidéo
Wat is het HOOFDONDERWERP van deze tekst?
A
Leeftijd
B
Amerika
C
American football
D
Kerk
Slide 24 - Quiz
Wat is de HOOFDGEDACHTE van deze tekst?
A
Meisje van 12 jaar
B
Geld uitdelen op school
C
Amerikaanse dollars
D
Vergrootglas
Slide 25 - Quiz
Wat is een DEELONDERWERP van deze tekst?
A
Geld
B
Sport
C
FC Barcelona
D
Tennis
Slide 26 - Quiz
Wat is een DEELONDEWERP van deze tekst?
A
Het park
B
Restaurant
C
De politie
D
Koken
Slide 27 - Quiz
De HOOFDGEDACHTE is altijd maar een of enkele woorden.
A
Waar
B
Niet waar
C
ZZZZZzzz huh?
D
Wat is hoofdgedachte?
Slide 28 - Quiz
Wat is de HOOFDGEDACHTE ook wel?
A
De titel van een tekst.
B
De tussenkopjes van een tekst.
C
De schrijver van een tekst.
D
De boodschap van de tekst.
Slide 29 - Quiz
Bijvoorbeeld:
- brief naar de gemeente
- email naar de huisarts
Slide 30 - Diapositive
Bijvoorbeeld:
- Email naar een vriend
- Uitnodiging aan je tante
Slide 31 - Diapositive
FORMEEL
INFORMEEL
Check ff
Met vriendelijke groet
Er was net een fittie
Beste meneer/
mevrouw,
Indien
BFF
WTF
Lang deze weg
Slide 32 - Question de remorquage
Slide 33 - Vidéo
Slide 34 - Diapositive
Doelen gehaald?
Je kent: hoofdonderwerp.
Je kent: deelonderwerp.
Je kent: hoofdgedachte.
Je weet wat formele taal is.
Je weet wat informele taal is.
Slide 35 - Diapositive
Wat gaan je doen?
MAKEN:
Thema 3, lezen blz 228 t/m 237
Thema 3, schrijven blz 238 t/m 252
Klaar? Zelf nakijken.
Volgende week:
TOETS thema 3, belangrijke woorden & spelling en grammatica