Klas 2 herhaling Kapitel 5 voorzetsels en müssen wissen wollen

Herhaling
* Voorzetsels - persoonlijke voornaamwoorden met de 4e naamval
* Modale hulpwerkwoorden
-> moeten - weten - willen
Deutsch Kapitel 5  Grammatik 
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling
* Voorzetsels - persoonlijke voornaamwoorden met de 4e naamval
* Modale hulpwerkwoorden
-> moeten - weten - willen
Deutsch Kapitel 5  Grammatik 

Slide 1 - Diapositive

Naamvallen
Het persoonlijk voornaamwoord verandert na bepaalde voorzetsels. We noemen dat: ze staan in de 4e naamval.
Voorbeeld: Hast du einen Euro für mich?
Für is het voorzetsel waarna je de 4e naamval moet toepassen.
Ich wordt mich.

Slide 2 - Diapositive

ich
du
er
sie
es

  mich

   dich

    ihn

     sie

    es

Slide 3 - Question de remorquage

wir
ihr
sie
Sie

   uns

   euch

    sie

    Sie

Slide 4 - Question de remorquage

Slide 5 - Vidéo

Voorzetsels 4e naamval

Slide 6 - Diapositive

durch
für
gegen
ohne
um

  door

   voor

  tegen

  zonder

  om

Slide 7 - Question de remorquage

Wir haben nichts gegen ...... (jou)
A
du
B
dich
C
sie
D
ihn

Slide 8 - Quiz

Es geht hier um ....... (ons)
A
ihr
B
wir
C
euch
D
uns

Slide 9 - Quiz

Am Samstag spiele ich gegen ........ (hem)
A
ihn
B
ihr
C
sie
D
er

Slide 10 - Quiz

Ich spiele nicht ohne ....... (jullie)
A
uns
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 11 - Quiz

Tara hat nichts gegessen. Hast du ein Brötchen ....... ......... (voor haar)
A
vor sie
B
vor du
C
für sie
D
für dich

Slide 12 - Quiz

........ ......... (door mij) kannst du Pfannekuchen backen.
A
durch ich
B
um mich
C
ohne ich
D
durch mich

Slide 13 - Quiz

Meine Mutter ist krank (ziek). Wir kümmern uns ........ ......... (om haar)
A
für sie
B
für ihr
C
um ihn
D
um sie

Slide 14 - Quiz

Richtig ODER falsch?
Klik op de link op de volgende dia en oefen met "wordwall"

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Lien

Slide 17 - Diapositive

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 18 - Diapositive

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.

Slide 19 - Diapositive

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij moeten nog beter leren voor de toets.

Slide 20 - Question ouverte

Ich muss zu der Toilette.

Slide 21 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
een wens
B
een verzoek
C
een mogelijkheid
D
een noodzaak

Slide 22 - Quiz

Vertaal de zin:
"Ich muss zu der Toilette."

Slide 23 - Question ouverte

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 24 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
"wollen"?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 25 - Quiz

Vertaal de zin:
"Paul will zu Lisa gehen."

Slide 26 - Question ouverte

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 27 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 28 - Quiz

Vertaal de zin:
"Die Schüler wissen die Antwort."

Slide 29 - Question ouverte

Bestudeer de rijtjes: Wat is opvallend? Welke regel voor de uitgangen zie je? 

Slide 30 - Diapositive

Opvallend is:
1. De stamklinker verandert bij alle enkelvoudsvormen 
Dit geldt ook voor müssen -> ich muss. De "ü" wordt hier een "u".
2. De ich- en er/sie/es/man-vormen zijn altijd hetzelfde en hebben geen uitgang

Slide 31 - Diapositive

Übersetze:
weet jij?

A
wisst du?
B
weisst du?
C
wisse du?
D
weißt du?

Slide 32 - Quiz

Übersetze:
willen jullie?

A
wollt ihr?
B
wollen ihr?
C
willt ihr?
D
will ihr?

Slide 33 - Quiz

(müssen)
Er ___ noch Hausaufgaben machen.
A
müss
B
müsst
C
musst
D
muss

Slide 34 - Quiz

Richtig ODER falsch?
Klik op de link op de volgende dia en oefen met "wordwall"

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Lien

Slide 37 - Diapositive