Zij, Hen & Hun

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Zij, Hen & Hun

Wanneer gebruik je zij, hen of hun?

Dus

Hen = 1. lijdend voorwerp 

2. na een voorzetsel

Hun = 1. bezittelijk voornaamwoord

2. meewerkend voorwerp

Zij = onderwerp van de zin

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp is een persoon, dier of ding dat het antwoord is op de vraag:

wie of wat + persoonsvorm, onderwerp en de rest van de zin

Ik koop een nieuwe fiets

Wat koop je? Een nieuwe fiets.

Meewerkend voorwerp

Een meewerkend voorwerp begint vaak met 'aan' of 'voor'.

Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze ervoor zetten.

Ik geef hem een optater.

Zinsdelen

Lijdend voorwerp = hen

Meewerkend voorwerp = hun

Hoe vind je deze zinsdelen?

Ik bel haar zo nog wel even

Haar is een?

1. lijdend voorwerp
2. meewerkend voorwerp

Heb je hem een bericht gestuurd?

Hem is een?

1. lijdend voorwerp
2. meewerkend voorwerp

Zij vertelt me altijd mooie verhalen.

Me is een?

1. lijdend voorwerp
2. meewerkend voorwerp

Hij gaf de bal een harde trap.

De bal is een?

1. lijdend voorwerp
2. meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

1. Wat is het werkwoord?

2. Wat is het onderwerp?

Ze passt hem de bal

Wie of wat passt ze?

('de bal' is lijdend voorwerp)

Meewerkend voorwerp

 1. Wat is het werkwoord?

2. Wat is het onderwerp (wie/wat doet iets)?

Ze passt hem de bal

Aan/voor wie/wat passt ze?

('hem' is meewerkend voorwerp)

Hen & Hun

Hen = lijdend voorwerp en na een voorzetsel

Hun = meewerkend voorwerp of bezittelijk

Hen & Hun

Zij hebben het boek aan hen gegeven. 

Er werd veel kritiek op hen gegeven 

Na een voorzetsel = hen

Hen & Hun

Dat is hun eigen beslissing

Ze pakken allemaal hun eigen laptops

De studenten gooien hun blikjes weg

Bezittelijk = hun

Dus

Hen = lijdend voorwerp of na een voorzetsel

Hun = meewerkend voorwerp of bezittelijk

Wat een gedoe!

Ezelsbrug

Iemand-iets-truc

Neem het werkwoord in de zin en zet er 'iemand' EN 'iets' voor. Dus 'iemand iets ... '

LET OP: Bij bezittelijk altijd hun.

Voorbeelden

Ik geef het hen/hun -> iemand iets geven -> ja, kan -> 

ik geef het hun

Ik zie hen/hun -> iemand iets zien -> nee, kan niet -> 

ik zie hen

Heb jij ... nog gezien gister?

1. Hen
2. Hun
3. Zij

Van ... heb ik al jaren niets meer gehoord.

1. Hun
2. Hen
3. Zij

Heb je ... toetsen al nagekeken?

1. Hun
2. Hen

... vinden dat helemaal niet.

1. Zij
2. Hen
3. Hun

Soms moet je ... meer vrijheid geven.

1. Hun
2. Hen
3. Zij

Door ... kan ik me niet concentreren.

1. Zij
2. Hen
3. Hun

Ik wil het liefst dicht bij ... zitten.

1. Hun
2. Hen
3. Zij

Zij geeft ... veel complimenten.

1. Hen
2. Hun
3. Zij

Aan de slag

Taalblokken

Leerroutes

Grammatica

Woordsoorten - hun, hen, zij

Oefenen

Ik betaal nog een biertje voor zij/hen/hun.

Ik schonk zij/hen/hun de wijn in.

Zij/Hen/Hun hadden dat nooit mogen zeggen.

Het feestje was bij zij/hen/hun.

Zij noteert zij/hen/hun namen.

Ik geef zij/hen/hun het boek.

Is deze auto van zij/hen/hun of van jullie?