Verwijswoorden (gebaseerd op strategieles Nieuwsbegrip)

Verwijswoorden
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat leer je in deze les?
Welke soorten verwijswoorden er zijn.
Hoe je kunt bepalen waar het woord naar verwijst.

Slide 2 - Diapositive

soorten verwijswoorden

Slide 3 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 4 - Diapositive

Tip: stel jezelf de vraag - wie of wat doet iets?

Slide 5 - Diapositive

Supermarkten zijn een proef gestart met oude tomaten. ZE gaan de oude groenten verzamelen en er soep van maken.

Waar verwijst ZE naar? Typ de vraag die je jezelf stelt om het antwoord te vinden. Geef ook het antwoord.

Slide 6 - Question ouverte

Op een veiling in Londen is een zeldzaam ei van de uitgestorven olifantsvogel te
koop. HET is meer dan honderd keer groter dan een kippenei.

Waar verwijst HET naar?
A
veiling
B
zeldzaam ei van olifantsvogel
C
olifantsvogel
D
kippenei

Slide 7 - Quiz

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 8 - Quiz

He Marianne, waar zijn de boeken gebleven? ik had ZE toch op tafel gelegd?
Waar verwijst ZE naar?
A
Marianne
B
ik
C
de boeken
D
tafel

Slide 9 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoorden in een tekst

Slide 10 - Diapositive

Van wie of wat is dat?

Slide 11 - Diapositive

Haar tante ligt in het ziekenhuis en Liesbeth wil daar erg graag op bezoek gaan.

Naar wie of wat verwijst 'haar'?
A
tante
B
Liesbeth

Slide 12 - Quiz

Mijn broer en ik hebben ook iets voor onze moeder gekocht.

Waar verwijst 'onze' naar?
A
mijn broer
B
ik
C
moeder
D
mijn broer en ik

Slide 13 - Quiz

De manager gaat vanmiddag met zijn werknemers vergaderen.

Naar wie of wat verwijst 'zijn'?
A
manager
B
werknemers

Slide 14 - Quiz

Wie? Wat? Wat voor?

Slide 15 - Diapositive

Tijdens donder en bliksem, kun je beter niet te dicht bij een raam zitten. Dit kan springen door een blikseminslag.

Waar verwijst dit naar?

Slide 16 - Question ouverte

Dit huis heeft twee zwembaden, een tennisbaan, tien slaapkamers en vijf badkamers. ZO’N huis zou ik ook wel willen hebben.
Waar verwijst ZO'N naar?

Slide 17 - Question ouverte

Opdracht
We lezen eerst samen de tekst op de volgende dia.
Lees daarna zelf de tekst op de volgende dia.
Waar verwijzen de woorden in de hokjes naar? 
Bedenk eerst welke vraag je jezelf stelt om het antwoord te vinden.
Schrijf daarna  het antwoord voor jezelf op.
Daarna bespreken we het samen.

Slide 18 - Diapositive

timer
3:00

Slide 19 - Diapositive

Nog een paar oefeningen.....

Slide 20 - Diapositive

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij

Slide 21 - Quiz

Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.

'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij

Slide 22 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem

Slide 23 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem

Slide 24 - Quiz

Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Sondage