verwijswoorden

verwijswoorden
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

In deze les leer je
wat verwijswoorden zijn;
waarom verwijswoorden worden gebruikt;
welke verwijswoorden er zijn;
oefen je te herkennen waar verwijswoorden naar verwijzen.

Slide 2 - Diapositive

Waarom verwijswoorden?
Verwijswoorden worden gebruikt om een tekst minder eentonig te maken. 


Slide 3 - Diapositive

Geen verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Margriet heeft een eigen paard. Het paard van Margriet heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manage van Margriets oom. Daar staat het paard van Margriet. Margriet maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat Margriet op Wolfje rijden.

Slide 4 - Diapositive

Wel verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Ze heeft een eigen paard. Haar paard heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manege van haar oom. Daar staat haar paard. Ze maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat ze op Wolfje rijden.

Slide 5 - Diapositive

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of ze
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 6 - Diapositive

Voorbeelden
Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 9 - Quiz

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je personen of dingen aan.
Dit, deze, dat, die
  •  Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
  • met dat en die verwijs je naar iemand of iets ver weg.

  • Dit en dat verwijzen naar HET-woorden
  • DIe en deze verwijzen naar DE-woorden


Slide 10 - Diapositive

Wat is goed?
A
Dit boek
B
Deze boek

Slide 11 - Quiz

De kinderen vinden dit computerspel niet leuk. Ze spelen liever met ..... spel.
A
deze
B
die
C
dat
D
de

Slide 12 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 13 - Quiz

He Marianne, waar zijn de boeken gebleven? ik had ZE toch op tafel gelegd?
Waar verwijst ZE naar?
A
Marianne
B
ik
C
de boeken
D
tafel

Slide 14 - Quiz

HAAR tante ligt in het ziekenhuis en Liesbeth wil daar erg graag op bezoek gaan.

Naar wie of wat verwijst 'haar'?
A
tante
B
Liesbeth

Slide 15 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem

Slide 16 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem

Slide 17 - Quiz

Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?
😒🙁😐🙂😃

Slide 18 - Sondage