MSR fase 1, les 2 - woordenschat

MSR les 2
woordenschat
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

MSR les 2
woordenschat

Slide 1 - Diapositive

In deze les
  • Oefenen met nieuwe woorden via LessonUp
  • Puzzelopdracht maken
  • In StartTaal 2 opdrachten maken

Slide 2 - Diapositive

De woorden
accuraat | afbakenen | chronologisch | compenseren | complex de chantage | de diversiteit | efficiënt | het aspect | improviseren | inwinnen | karakteristiek

Welke ken je al?

Slide 3 - Diapositive

Betekenis van woorden
Betekenis via woordvergelijking:

Commercieel = commercial = reclame. Commercieel betekent dat het gericht is op winst maken.


Slide 4 - Diapositive

Betekenis van woorden
Betekenis via zinsverband (context):

Als je iets niet kunt vinden in dat boek, moet je het even in de index opzoeken.

Index = iets om onderwerpen op te zoeken in een boek.



Slide 5 - Diapositive

Wat is het woord?
.... betekent dat iets precies klopt of heel dicht bij de waarheid komt. Als iets .... is, betekent dit dat het heel goed overeenkomt met de werkelijkheid of dat het heel nauwkeurig is. Stel je voor dat je een doelwit probeert te raken met een pijl en het lukt je om precies in het midden te schieten. Dan kun je zeggen dat je .... bent geweest. Het betekent simpelweg dat je heel goed hebt gemikt en dat je je doel hebt bereikt.

Slide 6 - Diapositive

Welk woord hoorde er op de puntjes?
A
afbakenen
B
diversiteit
C
accuraat
D
improviseren

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
inwinnen
B
de chantage
C
complex
D
de diversiteit

Slide 9 - Quiz

Wat is het woord?
.... betekent dat dingen in een bepaalde volgorde worden geplaatst op basis van de tijd waarin ze gebeuren. Stel je voor dat je een verhaal leest over iemands leven. Als het verhaal .... is, betekent dit dat het in de volgorde wordt verteld waarin dingen echt zijn gebeurd, van het begin tot het einde. Dus, als iemand bijvoorbeeld eerst naar school ging, daarna een baan kreeg en vervolgens met pensioen ging, zou dat in .... volgorde zijn. Het helpt om gebeurtenissen te begrijpen door ze te plaatsen in de volgorde waarin ze zich hebben voorgedaan.

Slide 10 - Diapositive

Welk woord hoorde er op de puntjes?
A
chronologisch
B
compenseren
C
inwinnen
D
karakteristiek

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
diversiteit
B
improviseren
C
complex
D
afbakenen

Slide 13 - Quiz

Wat is het woord?
.... betekent dat je iets doet op een manier die tijd, energie of middelen bespaart. Stel je voor dat je een taak hebt om een puzzel op te lossen. Als je de puzzel .... oplost, betekent dit dat je het snel en met zo min mogelijk stappen doet. Je gebruikt je tijd en energie slim, zodat je niet verspilt. 
.... zijn betekent eigenlijk gewoon dat je dingen op een slimme manier doet om het beste resultaat te krijgen met zo min mogelijk gedoe.

Slide 14 - Diapositive

Welk woord hoorde er op de puntjes?
A
afbakenen
B
chantage
C
complex
D
efficiënt

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Vidéo

Welk woord hoort bij de video?
A
inwinnen
B
karakteristiek
C
improviseren
D
accuraat

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
inwinnen
B
accuraat
C
afbakenen
D
complex

Slide 19 - Quiz

Wat is het woord?
Het woord ..... verwijst naar een bepaald onderdeel of kenmerk van iets. Stel je voor dat je naar een foto kijkt. Elk ding dat je ziet, zoals de kleuren, de vormen, de mensen of de omgeving, zijn allemaal verschillende ..... van die foto. Ze vormen samen het totaalbeeld. Dus, wanneer we praten over het ..... van iets, praten we eigenlijk over een specifiek onderdeel of kenmerk ervan. Het kan helpen om iets beter te begrijpen door naar verschillende ..... te kijken.

Slide 20 - Diapositive

Welk woord hoorde er op de puntjes?
A
improviseren
B
het aspect
C
inwinnen
D
complex

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
karakteristiek
B
compenseren
C
accuraat
D
inwinnen

Slide 23 - Quiz

Wat is het woord?
.... verwijst naar een eigenschap of kenmerk dat iets of iemand uniek maakt. Het is iets dat je opvalt of waarmee je iets of iemand kunt herkennen. Stel je bijvoorbeeld voor dat je een persoon ziet met heel lang haar. Een .... van die persoon zou dan "lang haar" zijn. Of als je naar een huis kijkt en ziet dat het een rode deur heeft, dan is een .... van dat huis de "rode deur". Het zijn dus de speciale kenmerken die iets of iemand anders maken dan al het andere.

Slide 24 - Diapositive

Welk woord hoorde er op de puntjes?
A
compenseren
B
diversiteit
C
improviseren
D
karakteristiek

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
complex
B
inwinnen
C
efficiënt
D
accuraat

Slide 27 - Quiz

Wat is het woord?
.... betekent informatie verzamelen of advies vragen om meer te weten te komen over iets. Stel je voor dat je een project hebt waar je niet veel van weet. Dan zou je informatie kunnen ..... door bijvoorbeeld te praten met mensen die er meer over weten, of door online te zoeken naar antwoorden. Het is als het verzamelen van stukjes informatie om een completer beeld te krijgen van wat je wilt weten of begrijpen. Dus, in het kort, ..... betekent simpelweg het verkrijgen van informatie.

Slide 28 - Diapositive

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
het aspect
B
inwinnen
C
complex
D
compenseren

Slide 29 - Quiz

Betekenis van woorden
Ken je het woord echt niet?

Opzoeken in een woordenboek of op het internet mag altijd!
Ook bij examens liggen er woordenboeken klaar.

Slide 30 - Diapositive

De woorden van de puzzel
imponeren | relevant | uitlatingen | competent | oogmerk | prioriteit | constateren | pleiten | verbintenis | machtiging | sancties | continu

Maak de puzzel.
Klaar? Vraag om een antwoordkaart. 

Slide 31 - Diapositive

StartTaal les 2
2F | Taalverzorging | woordenschat | betekenissen 
oefening 5

2F | Taalverzorging | woordenschat | contexten 
oefening 5

Slide 32 - Diapositive