Samenvatting H3

Herhaling H3
We gaan voor de winst

Deze les bevat de belangrijkste onderwerpen van hoofdstuk 3. Dit is handig om na het leren nogmaals door te lopen. 
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Herhaling H3
We gaan voor de winst

Deze les bevat de belangrijkste onderwerpen van hoofdstuk 3. Dit is handig om na het leren nogmaals door te lopen. 

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Belangrijke begrippen
  afzet = Aantal producten/diensten dat een bedrijf verkoopt.
Omzet = Verkoopopbrengst. 
Inkoopwaarde = de totale waarde van de goederen die je hebt ingekocht. (let op dit zijn géén kosten!)
Brutowinst = het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen. 
Nettoresultaat = Het bedrag dat een bedrijf na aftrek van kosten overhoud (winst/verlies)









Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Afzet
Omzet
Brutowinst
Nettoresultaat

Inkoopwaarde
Aantal producten/diensten dat een bedrijf verkoopt.
Verkoop-opbrengst
de totale waarde van de goederen die je hebt ingekocht.
Het bedrag dat een bedrijf na aftrek van kosten overhoud (winst/verlies)
het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen. 

Slide 3 - Question de remorquage

  afzet = 
Omzet = Verkoopopbrengst.
Inkoopwaarde = 
Brutowinst = het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen.
Nettoresultaat = 
berekening
Bedrag
Omzet 
€ 
Inkoopwaarde
€ 
Brutowinst
€ 
Bedrijfskosten
Nettoresultaat
€ 
Alexander verkoopt ijsjes in de zomer. Afgelopen Juni heeft hij er 550 verkocht voor een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50. De inkoopprijs is € 1,30 per ijsje. 
De bedrijfskosten bedroegen € 320.- Heeft Alexander winst of verlies gemaakt. Bekijk het voorbeeld hieronder. 

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

berekening
Bedrag
Omzet 
(550 x 3,5)
€ 1925.-
Inkoopwaarde
(550 x 1,30)
€ 715.-
Brutowinst
1925 - 715
€ 1210.-
Bedrijfskosten
€ 320
Nettoresultaat
1210- 320 
€ 890.- (winst)
Alexander verkoopt ijsjes in de zomer. Afgelopen Juni heeft hij er 550 verkocht voor een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50. De inkoopprijs is € 1,30 per ijsje. 
De bedrijfskosten bedroegen € 320.- Heeft Alexander winst of verlies gemaakt. Bekijk het voorbeeld hieronder. 

Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Ben verkoopt telefoonhoesjes. In de maand Juli heeft hij 700 hoesjes verkocht. De verkoopprijs is gemiddeld € 5 per hoesje. De inkoopprijs is € 1,10 per hoesje. De huurkosten waren € 700 en de loonkosten bedroegen € 800.
Bereken het Nettoresultaat.

Slide 6 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de juiste omschrijving van het begrip nettoresultaat?
A
De brutowinst min de bedrijfskosten.
B
De nettowinst min de bedrijfskosten.
C
De nettowinst min de brutowinst.
D
Afzet keer de verkoopprijs

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke van de volgende kosten zijn Geen bedrijfskosten
A
Loonkosten
B
Huurkosten
C
Rentekosten
D
Inkoopwaarde

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het bedrag dat een bedrijf optelt bij de inkoopkosten noem je brutowinstopslag of brutowinstmarge.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welk kwartaal was de nettowinst het laagst? (bekijk het plaatje op de vorige slide)
A
1e kwartaal
B
2e kwartaal
C
3e kwartaal
D
4e kwartaal

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Consumentenprijs

Inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs 


verkoopprijs + btw

= consumentenprijs

Slide 11 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Consumentenprijs berekenen
De verkoopprijs van een fiets is € 700 (excl. 21% BTW), bereken de consumentenprijs. 



Som: 700 ÷ 100 x 121 = € 847
€ 
700
x
?
%
100
1
121

Slide 12 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De verkoopprijs van een laptop bedraagt € 1850 (ex btw). Bereken de consumentenprijs

Slide 13 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

  1. BTW berekenen:
    € 125 : 100 x 21% = € 26,25 
  2. of 21% :100 x 125 = 26,25 euro
  3. Consumentenprijs berekenen
    € 125 + € 26,25 = € 151,25
Rekenen met BTW - overzicht 
Verkoopprijs
  • 100%
Btw
  • 9% 
Consumentenprijs
  • 109% 
  • 100%
  • 21% 
  • 121% 
  • Je koopt een T-Shirt met een verkoopprijs van € 45. 
  • Het btw tarief is 21%
  1. Bereken de btw

  2. Bereken de consumentenprijs
BTW 21% = 21:100x45 =9,45 euro
Consumentenprijs=
Verkoopprijs + btw
dus 45 + 9,45 = 54,45 euro

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Terugrekenen van consumentenprijs naar verkoopprijs
De consumentenprijs van een product is € 847.- (21% BTW)
Vraag: bereken de verkoopprijs zonder btw. 




De verkoopprijs:
€ 847 ÷ 121 x 100 = € 700.-

€ 
847
x
?
%
121
1
100

Slide 15 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een laptop kost € 723,- (incl. Btw.)
Hoe bereken je de prijs exclusief btw.
A
723 ÷ 100 x 21=
B
723 ÷ 100 x 89 =
C
723 ÷ 121 x 100 =

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De consumentenprijs van een tros bananen is € 2,40 (9% btw). Hoeveel bedraagt de BTW in euro's?

Slide 17 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

De consumentprijs van een wasmachine is € 281,33. De brutowinstmarge hierop bedraagt 55%. De BTW is 21% op deze goederen.
Bereken de inkoopprijs.

Slide 18 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Kapitaal
Productiefactoren
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 19 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
ondernemersschap
natuur
arbeid
kapitaal
salaris
rente
pacht
huur
winst

Slide 20 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Toegevoegde waarde
Elk bedrijf in de productiekolom voegt waarde toe. Zie afbeelding -->

Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

De consument betaald uiteindelijk alle toegevoegde waarde. 

Slide 21 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65(broodfabriek)

Slide 22 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Afschrijving: (Aanschafwaarde - restwaarde) :aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Waardeverlies = 680  

Slide 23 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Afschrijving: (Aanschafwaarde - restwaarde) :aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Afschrijving = (700 - 20) : 5 jaar = 136 euro per jaar

Slide 24 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een nieuwe machine kost € 135.000,- de restwaarde is ongeveer 30.000 euro na 6 jaar. Bereken de maandelijkse afschrijving.

Slide 25 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Vaste kosten
Dit zijn kosten die niet direct meegroeien als er meer producten worden gemaakt. 

Voorbeelden: 
Huur 
Rente op leningen
Afschrijving
(vast) personeel




Variabele kosten
Dit zijn kosten die direct meestijgen als er meer productie is. 

Voorbeelden
Grondstofkosten
Loonkosten
Transportkosten

Slide 26 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De vaste kosten van Wilfreds bedrijf zijn € 60.000 per maand. De brandstofkosten van zijn bussen bedragen € 0,21 per kilometer. Zijn bussen rijden ongeveer 40.000 kilometer per maand.
Bereken de kostprijs van het busvervoer per kilometer.

Slide 27 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Iddink drukt 50.000 schoolboeken per jaar. De vaste kosten bedragen 90.000 euro per jaar. De variabele kosten per schoolboek zijn € 8,50.
Bereken de kostprijs per boek.

Slide 28 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Arbeidsproductiviteit
Wat een persoon kan produceren in een bepaalde tijd.
Formule: Productie ÷ gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit
Voorbeeld:
De Vespafabriek maakt 1.600 scooters in de week.
Er werken 50 medewerkers, die werken 5 dagen per week en 8 uur per dag.
Hoeveel is de arbeidsproductiviteit per uur? 

Antwoord:
De medewerkers werken 40 uur per week. (5 x 8 = 40)
1600 scooter ÷ 40 = 40 scooters per uur. 
De arbeidsproductiviteit van alle 50 medewerkers samen is dus 40 scooters per uur.

Slide 29 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is 5 dagen in bedrijf. Bereken de arbeidsproductiviteit werknemer per dag.

Slide 30 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Op welke manier kan je de arbeidsproductiviteit verhogen? Klik alle antwoorden aan.
A
Betere machine (kapitaalgoederen) aanschaffen
B
Arbeidsverdeling
C
Meer mensen aannemen
D
Scholing

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Martin is een zelfstandig vrachtwagenchauffeur. Hij levert voornamelijk goederen af in Nederland. Per jaar legt hij ongeveer 150.000 kilometer af.
Zijn vorige vrachtwagen had 25 liter diesel nodig om 100 kilometer te kunnen rijden.
Sinds kort heeft Martin een nieuwe wagen die voor dezelfde afstand 20 liter nodig heeft.
Een liter diesel kost €1,30. De afschrijving van de nieuwe wagen is wel hoger: Martins kosten stijgen met €210 per maand. Bereken welk bedrag Martin per kilometer bespaart dankzij zijn nieuwe vrachtwagen.

Slide 32 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 33 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions