4HAVO herhaling H4 zouten

H4: ZOUTEN 
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

H4: ZOUTEN 

Slide 1 - Diapositive

Ionen
  • Zouten bestaan altijd uit ionen (zie ook 2.4)
  • Ionen zijn atomen (of een groepje atomen) met een lading. 
      Zie tabel 1, blz. 111 van je boek. Streven naar edelgasconfiguratie 

Slide 2 - Diapositive

Ionbinding
Positieve en negatieve ladingen trekken elkaar aan.




                                       
                                                NaCl (s)

In de formule van een vast zout noteer je geen ladingen

Slide 3 - Diapositive

Ionrooster
De ionen in een zout zijn regelmatig gerangschikt.
Dit noemen we een ionrooster.
+ en - ionen trekken elkaar aan. 
Deze ionbinding is een sterke binding.

Slide 4 - Diapositive

Is een ion-binding sterk? (hint: eigenschap macroniveau).

(10 s)
A
ja
B
nee
C
geen idee

Slide 5 - Quiz

Wat is de lading van een magnesium-ion? Gebruik je Binas (40A)

(20 s)
A
+
B
2+
C
-
D
2-

Slide 6 - Quiz

Welke ladingen kan een ijzerion hebben? (Binas 40A)

(20 s)
A
1+, 2+
B
2+, 3+
C
1+, 3+
D
2+, 4+

Slide 7 - Quiz

Naamgeving
Eerst positief ion, dan negatief ion met uitgang -ide.

Denk ook aan de eventuele Romijnse cijfers
bijv:
NaCl          natriumchloride
SnO           tin(II)oxide          (waarom Romijns cijfer 2?)

Uitzondering: samengestelde ionen krijgen niet de uitgang -ide:
MgCO     magnesiumcarbonaat

Slide 8 - Diapositive

Naamgeving bij meerdere ladingen
Sommige metaalionen kunnen meerdere ladingen hebben.
Wanneer dit het geval is, geef je de in de naam van het ion of zout aan met een Romijns cijfer. Dit zie je in Binas 40A

bijv:  Cu   = koper (I) ion
        Cu 2+ = koper (II) ion

       CuCl    = koper(I)chloride !!

Slide 9 - Diapositive

Samengestelde ionen
Ook groepjes atomen kunnen samen een lading hebben.
Dit noemen we een samengesteld ion.
Deze staanin tabel 1, blz. 111 van je boek en in Binas 66B. Pak de Binas er even bij.

Slide 10 - Diapositive

Wat is een nitraat ion?

(20 s)
A
B
C
D

Slide 11 - Quiz

Verhoudingsformule
Het geheel van een zout is neutraal.
De formule van een zout geeft (de zo klein mogelijke) verhouding weer waarin de zouten voorkomen.
Zie ook Binas 40 A en 66B leer ook tabel 1 op blz 111 van je boek.

bijv: natriumfluoride bestaat uit Na en F -
       bij een neutraal geladen stof is de verhouding Na+ : F- = 1 : 1
                                                                        dus:  NaF (s)


       CuCl    = koper (I)chloride !!

Slide 12 - Diapositive

Verhoudingsformule
bijv: magnesiumfosfaat bestaat uit Mg2+  en PO43-
       bij een neutraal geladen stof is de verhouding  Mg2+ en PO43-= 3 : 2
                                                                         dus:  Mg3(PO4)2

      Let op de haakjes en schrijf geen ladingen in de formule van een
      vast zout.
      Voor de volgende vragen kun je Binas 44 en Binas 66B gebruiken.

 

Slide 13 - Diapositive

Hoeveel calciumionen bevat de verhoudingsformule van het zout calciumchloride?

(30 s)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quiz

Geef de naam van deze stof:

(30 s)
A
kwikbromide
B
kwik(I)bromide
C
kwikdibromide
D
kwik(II)bromide

Slide 15 - Quiz

Geef de naam van deze stof:

(45 s)
A
ijzerfosfaat
B
ijzer(II)fosfaat
C
tri-ijzerdifosfaat
D
ijzer(III)fosfaat

Slide 16 - Quiz

 Fe3(PO4)2
Eerst positief ion, dan negatief ion (met uitgang -ide bij enkelvoudig ion)
Fe kan lading 2+ of 3+ hebben
PO4 heeft lading 3-, deze is er 2x dus totaal lading 6- (geen 'ide")
De drie ijzerionen moeten dus lading 6+ hebben, ieder ion lading 2+

Daarom: ijzer(II)fosfaat 


Slide 17 - Diapositive

Zouten geleiden stroom wanneer ze zijn opgelost in water.

(10 s)
A
Macro-niveau
B
Micro-niveau

Slide 18 - Quiz

Oplossen van zouten
Sommige zouten zijn oplosbaar in water, bijv. keukenzout of calciumchloride (Binas 45A)
Wanneer een zout oplost in water, wordt de ionbinding verbroken.
De ionen bewegen zich dan lost van elkaar in de oplossing.


Slide 19 - Diapositive

Welk zout lost niet op in water?

30 s)
A
natriumcarbonaat
B
koper(II)nitraat
C
koper(II)carbonaat
D
natriumnitraat

Slide 20 - Quiz

Oplosvergelijking
NaCl(s) -> Na+(aq) + Cl-(aq)
De "opgeloste" ionen worden gehydrateerde ionen genoemd. De watermantel wordt weergegeven door achter de formule van het ion (aq) te zetten.

Slide 21 - Diapositive

Ionen worden in een zoutoplossing gehydrateerd door watermoleculen. Deze bewering is een stelling op :
(10 s)
A
Macro-niveau
B
Micro-niveau

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste oplosvergelijking voor zinkchloride?

(1 min)
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 23 - Quiz

Bij oplossen van een zout worden de ionen omringt door watermoleculen.
Welk deel van een watermolecuul draait naar een positief ion toe? (20 s)
A
H
B
O

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Diapositive

Indampvergelijking
Een indampvergelijkibg is het  is de omgekeerde van oplossen:

 Na+(aq) + Cl-(aq) -> NaCl(s)

Slide 26 - Diapositive

Geef de juiste vergelijking voor het indampen van een
aluminiumsulfaatoplossing.

(1 min)
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 27 - Quiz

Reactie met water
Er zijn vier zouten met een oxide‑ion die reageren met water.
zie binas 45A. Hier staat een "r" in de tabel.
Dit zijn :Na2O, K2O, CaO en BaO.

Bij deze reacties gebeurt steeds hetzelfde:
de O2-ionen reageren met een H2O molecuul en veranderen in 2 OH- ionen, die vervolgens gehydrateerd worden. De metaalionen veranderen niet. Ze worden alleen gehydrateerd.

Na2O (s) + H2O (l) → 2 Na+ (aq) + 2 OH- (aq)
Na2O (s) + H2O (l) →
2 Na+ (aq) + 2 OH- (aq)

Slide 28 - Diapositive

Reactie met water
Uit de oxiden met water ontstaat dus steeds een oplossing van een hydroxide. Deze bevat dus OH- ionen. Oplossingen van hydroxiden worden vaak met hun triviale namen aangeduid. Deze triviale namen moet je onthouden. Je kunt ze ook vinden in BINAS 66A .

Slide 29 - Diapositive

Wat is kalkwater?

(20 s)

A
calciumhydroxide oplossing
B
natriumhydroxide oplossing
C
kaliumhydroxide oplossing
D
bariumhydroxide oplossing

Slide 30 - Quiz

Bijzondere zouten; kleur
Ionsoorten herkennen door kleur kan op twee manieren:

Vlamkleuring    Binas 65A
Gekleurde zouten/oplossingen Binas 65B





Slide 31 - Diapositive

Bijzondere zouten; hydraten
Ionen in een ionrooster zitten op een bepaalde afstand van elkaar.
Er zit dus ruimte in het  kristalrooster.
Soms zit daar water in:kristalwater.
Deze zouten worden ook wel hydraten genoemd.

Dit zie je in de naam en in de formule:
Soda = natriumcarbonaatdecahydraat:    Na2CO3

Slide 32 - Diapositive

Bijzondere zouten; dubbelzouten
Dubbelzouten zijn zouten waarin meerdere positieve/negatieve ionen voorkomen.
Bijvoorbeeld Mohrs zout : (NH4)2Fe(SO4)2 (s)

Ijzer kan 2 ladingen hebben, nl. 2+ of 3+

De lading kun je berekenen door te kijken naar de ladingen en aantallen van de andere ionen. Het geheel is neutraal. Wat is de lading van Fe ionen in dit zout?

Slide 33 - Diapositive

Bijzondere zouten; dubbelzouten
Dubbelzouten zijn zouten waarin meerdere positieve/negatieve ionen voorkomen.
Bijvoorbeeld Mohrs zout : (NH4)2Fe(SO4)2 (s)

NH4  is 1+ deze heb je 2x = 2+
SO4 is 2- deze heb je 2x = 4-
dus moet Fe 2+ zijn , dan is het geheel neutraal. Zie ook kleur!

Slide 34 - Diapositive

Een dubbelzout heeft altijd

(30 s)
A
twee ionsoorten
B
twee negatieve ionsoorten
C
twee positieve ionsoorten
D
twee of meer positieve en/of negatieve ionsoorten

Slide 35 - Quiz

Concentratie/ Molariteit
Concentratie (symbool c) van een stof in een oplossing is de hoeveelheid stof (meestal gram) per volume eenheid (meestal Liter) van de oplossing.
c = m : V
(let op: volume van de oplossing, niet de opgeloste stof)

Molariteit (weergegeven door de stof tussen vierkante haakjes te zetten) is de concentratie in mol per Liter:  [X] = n : V     eenheid: mol · L-1 of M (molair) 
(let op: V is volume van de oplossing, niet de van opgeloste stof)

Slide 36 - Diapositive

Concentratie/Molariteit
Voorbeeld:   We lossen 0,010 mol  calciumchloride op in water.
                            Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
                            Bereken de molariteit van de chloorionen in de oplossing.

Oplossen:      CaCl2 (s) -> Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
Molverhouding:      1                    1                         2         
 Gegeven:              0,0010 mol dus hoeveelheid Cl- = 2 x 0.010 mol = 0,020 mol
 Concentratie:   [Cl- ] =  : 0,020 : 0,500 L = 0,040 mol · L-1 = 0,040M (molair)  


Slide 37 - Diapositive

Concentratie/ Molariteit
blz. 125

Slide 38 - Diapositive

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Hoeveel mol natriumionen heb je in de oplossing?
(30 s)
A
1,5 mol
B
3,0 mol
C
4,5 mol
D
6,0 mol

Slide 39 - Quiz

Concentratie/Molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

Slide 40 - Diapositive

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Wat is de molariteit van natriumionen in de oplossing? (30 s)
A
0,75 mol/L
B
1,5 mol/L
C
3,0 mol/L
D
6,0 mol/L

Slide 41 - Quiz

Concentratie/Molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

                                       [Na+ ] = n : V opl = 3,0 : 0500 L = 6,0 mol/L

Slide 42 - Diapositive

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een oplossing van 2 L .
Hoeveel mol aluminiumionen heb je in de oplossing? (1 min)
A
0,50 mol
B
1,0 mol
C
2,0 mol
D
3,0 mol

Slide 43 - Quiz

Concentratie/Molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol  


Slide 44 - Diapositive

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een opl. van 2 L . Dus 2,0 mol aluminiumionen in de oplossing. Wat is de molariteit van de aluminiumionen in de oplossing? (45 s)
A
0,5 mol/L
B
1,0 mol/L
C
2,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 45 - Quiz

Concentratie/Molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol

                        [Al3+ ] = n : V opl = 2,0 : 2,0  L = 1,0 mol/L


Slide 46 - Diapositive

Een liter vloeistof heeft met hierin opgelost natriumchloride heeft een molariteit van 3,0 M.
Wat is de molariteit van 100 mL van deze vloeistof?
(30 s)
A
0,030 M
B
0,30 M
C
3,0 M
D
300 M

Slide 47 - Quiz