Farma H18 De Bloedstolling

Hoofdstuk 18 De Bloedstolling
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
FarmacotherapieMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 18 De Bloedstolling

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Leerdoelen
*De betekenis en werking van de bloedstolling

*Hoe stoffen en geneesmiddelen de bloedstolling beïnvloeden

*Bij welke aandoeningen de bloedstolling vertraagd moet worden

*De belangrijkste groepen antitrombotica en een aantal preparaten

Slide 3 - Diapositive

Functie van de bloedstolling
Voorkomen van bloedverlies
Verhinderen van binnendringen van micro-organismen bij beschadigde huid of slijmvliezen
Risico: bij inwendige stolling kan een bloedvat (gedeeltelijk) worden afgesloten




Slide 4 - Diapositive

Start stolling
Bij beschadiging van bloedvaten (bv door verwonding) gebeurt het volgende:
Bloedvatwand trekt samen via AZS
De wond wordt afgedicht door bloedplaatjes (trombocyten)
Het stollingsmechanisme wordt geactiveerd

Slide 5 - Diapositive

Schema van de bloedstollingsreactie

Slide 6 - Diapositive

Welke functie heeft vitamine K?
A
Het remt het bloedstollingsmechanisme
B
Het doet niks op het bloedstollingsmechanisme
C
Het activeert het bloedstollingsmechanisme

Slide 7 - Quiz

Bevorderen van de bloedstolling
Alle geneesmiddelen, vertragen de bloedstolling
Versnellen van de bloedstolling  weinig beschikbaar

Bij snij- en scheerwondjes kan evt. aluin of ijzersulfaat gebruikt worden
Dit heeft een samentrekkende (=adstringerende) werking
Bij mensen die door een erfelijke ziekte (hemofilie) geen stollingsfactoren aanmaken, kunnen stollingsfactoren geïnjecteerd worden

Slide 8 - Diapositive

Trombose
Trombose is een bloedstolsel in een bloedvat
Gevolg: geen bloed en dus geen zuurstof naar weefsels  afsterven

Oorzaken
Veranderingen in de bloedvatwand (atherosclerose!)
Verminderde bloedcirculatie (bijv. bij bedlegerige patiënten of na een operatie)
Verandering in samenstelling van het bloed

Slide 9 - Diapositive

Soorten trombose
Arteriële trombose
Vaak hart, hersenen of perifere bloedvaten
Risicofactoren: hoog cholesterol, roken, overgewicht, hoge bloeddruk, diabetes

Veneuze trombose
Onderste ledematen, het bekken
Complicatie: longembolie
Risicofactoren: bedlegerigheid, ouderdom, zwangerschap, spataderen, overgewicht, anticonceptiepil

Slide 10 - Diapositive

Embolie
Een embolie is een negatief bijverschijnsel van trombose
Bloedstolsel laat los en komt via de bloedbaan bij een belangrijk orgaan waardoor dat orgaan niet meer goed kan functioneren
Long, nier, hersenen, hart

Slide 11 - Diapositive

Waarom wil je de bloedstolling vertragen? 
Bij het voorkomen en behandelen van trombose
Om een volgend hartinfarct te voorkomen
Om een volgend TIA of herseninfarct te voorkomen
Na een operatie  bloedvaten zijn dan immers beschadigd
Na het plaatsen van
    nieuwe hartkleppen of
    prothesen

Slide 12 - Diapositive

Noem 2 functies van de bloedstolling

Slide 13 - Question ouverte

Wat is een risico van bloedstolling

Slide 14 - Question ouverte

Wat gebeurt er bij tijdens het stollen van bloed

Slide 15 - Question ouverte

Wat is hemofilie?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is trombose?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is een embolie?

Slide 18 - Question ouverte

Hart- en vaatziekten
Let op: het woord “bloedverdunners” is onjuist! Het bloed wordt niet dunner, maar stolt minder snel
We hebben het dan ook over antitrombotica  na plaatsing kunstmatige kleppen/prothesen

Wanneer:
Hartinfarct
TIA
Herseninfarct (cerebrovasculair accident / CVA)

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Vidéo

Hartinfarct
Een deel van de hartspier sterft door zuurstofgebrek.
Dit wordt gemeten in het bloed. De ernst van een infarct wordt beoordeeld aan de hand van een ECG
Mogelijke complicaties of restverschijnselen: angina pectoris, hartritmestoornissen, hartfalen
Bij hartinfarct moet direct een middel gegeven worden dat bloedstolsel oplost
Daarna middelen blijven gebruiken om volgend infarct te voorkomen

Slide 21 - Diapositive

TIA
Een kortdurend herseninfarct
Uitvalsverschijnselen die binnen 24 uur weer verdwijnen
Kan veroorzaakt worden door een klein stolsel
“Mini-herseninfarct”

Transient ischaemic attack

Slide 22 - Diapositive

Herseninfarct / CVA
Ook wel beroerte genoemd
Duurt langer dan 24 uur
Kan zelfs overlijden tot gevolg hebben

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Antitrombotica ('bloedverdunners')
Verzamelnaam voor stoffen die de bloedstolling kunnen vertragen (antistollingsmiddelen)
Vier groepen:
1.Anticoagulantia a. heparines b. cumarines
2.Trombocytenaggregatieremmers (TAR)
3.Nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s/ DOAC’s)
4.Trombolytica

Slide 25 - Diapositive

Anticoagulantia
Heparineafgeleiden:
Beïnvloeden de bloedstolling rechtstreeks (direct)
Subcutane toediening
Goed in te stellen
Vaak na een knie- of heupoperatie
Preparaten:
Dalteparine Fragmin ®
Nadroparine Fraxiparine ®, Fraxodi ®
Fondaparinux Arixtra ®
Bij profylaxe is de dosering 1 maal per dag

Slide 26 - Diapositive

Cumarineafgeleiden

cumarinederivaten gaan in de lever op de plek zitten waar vitamine K normaal zorgt voor de vorming van protrombine
Hierdoor kan de lever geen protrombine meer maken
Dus… de bloedstolling komt niet op gang

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Cumarines:
Deze middelen werken dus indirect
Orale toediening
Werking na 18-72 uur
Begin dosering voor iedereen gelijk daarna
Dosering wordt bepaald door trombosedienst (regelmatig)

Slide 29 - Diapositive

Preparaten:

Acenocoumarol (kortdurende werking)
Fenprocoumon (werkt een aantal dagen)

Bij overdosering:
Onderhuidse bloedingen (blauwe plekken)
Inwendige bloedingen

Wat te doen bij overdosering:
Tijdelijk inname staken
Vitamine K (fytomenadion) oraal toedienen

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Trombocytenaggregatieremmers (TAR)
Beïnvloeden hechting bloedplaatjes aan vaatwand
Bij veranderingen in de vaatwand is dan de kans op vorming van een stolsel kleiner
Voorkomen van nieuw hartinfarct, TIA of herseninfarct
Voordeel: geen trombosedienst nodig bij dosering

Slide 32 - Diapositive

Trombocytenaggregatieremmers
Preparaten:
Acetylsalicylzuur 80 mg, carbasalaatcalcium 100 mg
Clopidogrel Plavix ®
Ticagrelor Brilique ®
Dipyridamol Persantin ®

Slide 33 - Diapositive

 Nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s)
Zijn “concurrent” van de cumarines (acenocoumarol en fenprocoumon)
Vaak na heup- en knieoperaties om trombosebeen te voorkomen
Dabigatran is een directe trombineremmer
Rivaroxaban en Apixaban zijn factor Xa-remmers

Slide 34 - Diapositive

 Nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s)
Voordelen:
Orale toediening (patiënt vriendelijk)
Bezoek aan de trombosedienst niet nodig
Net zo effectief en lijken minder bloedingscomplicaties te geven ( hersenbloedingen )
Nadelen:
Nog geen antidotum beschikbaar
De middelen zijn nog nieuw en er is meer onderzoek nodig

Slide 35 - Diapositive

 Nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s)
Preparaten:
Dabigatran Pradaxa ®
Rivaroxaban Xarelto ®
Apixaban Eliquis ®

Slide 36 - Diapositive

Trombolytica
Kunnen bloedstolsels en bloedproppen oplossen
Worden in het ziekenhuis per injectie toegediend
Bij acuut hartinfarct

Preparaten:
alteplase
streptokinase

Slide 37 - Diapositive

Afleverinformatie
Hoe de middelen te gebruiken
Werking en bijwerkingen (blauwe plekken)
Veel interactie dus let goed op bij zelfzorg ( dit ook doorgeven aan de trombosedienst
Wijzigen van andere medicatie of toevoegingen doorgeven

Aantal bekende interacties:
Cumarinederivaten niet i.c.m. noscapine, miconazol
Trombocytenaggregatieremmers mogen niet tegelijk met
NSAID’s worden gebruikt omdat dit de werking tegengaat

Slide 38 - Diapositive

Waarom is het woord bloedverdunners onjuist?

Slide 39 - Question ouverte

Wat is een hartinfarct ?

Slide 40 - Question ouverte

Wat is een TIA?

Slide 41 - Question ouverte

Wat is een beroerte? Noem 3 verschijnselen

Slide 42 - Question ouverte

Noem 4 groepen antitrombotica
Noem bij iedere groep één voorbeeld

Slide 43 - Question ouverte

Wat kan een bijwerking zijn van antitrombotica

Slide 44 - Question ouverte

Wanneer neem je ze in en waarom dan?

Slide 45 - Question ouverte