Woordsoorten en formuleren

Vandaag
  • Absenten

  • Lezen

  • Woordsoorten en formuleren
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Vandaag
  • Absenten

  • Lezen

  • Woordsoorten en formuleren

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Woordsoorten
  • Wat zijn woordsoorten?

  • --> Woorden komen in verschillende "soorten", zoals lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden. Die woorden noem je woordsoorten.

Slide 3 - Diapositive

Zinsdelen
  • Je kunt zinnen opdelen in zinsdelen van woorden die bij elkaar horen:
  • Mijn lieve oma | heeft | mij | een heel leuk cadeau | gegeven | voor mijn verjaardag. 
  • Je kunt de zinsdelen benoemen: onderwerp, persoonsvorm, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, werkwoordelijk gezegde, bijwoordelijke bepaling.

Slide 4 - Diapositive

Neem door uit lesboek:
  • Blz. 198, 200, 202, 204, 206, 208 en 210

  • Daarna maken we een quiz

Slide 5 - Diapositive

Mij
A
Zinsdeel
B
Woordsoort

Slide 6 - Quiz

Het leuke cadeau
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 7 - Quiz

Geven
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 8 - Quiz

Heeft gegeven
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 9 - Quiz

Oma
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 10 - Quiz

Mijn lieve oma
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 11 - Quiz

De
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 12 - Quiz

Er staan altijd meerdere werkwoorden in de zin
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Soms staat er geen werkwoord in een zin
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Er staat altijd een persoonsvorm in de zin
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Als er één werkwoord in de zin staat is dat altijd de persoonsvorm
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

De persoonsvorm is geen onderdeel van het werkwoordelijk gezegde
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Maken
B
Roken
C
Zoeken
D
Tikt

Slide 18 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Zochten
B
Lopen
C
Denken
D
Kijken

Slide 19 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Kijken
B
Loopt
C
Zoeken
D
Vragen

Slide 20 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Maken
B
Doen
C
Keek
D
Raken

Slide 21 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Doen
B
Blijven
C
Bleven
D
Koken

Slide 22 - Quiz

Welk werkwoord is vervoegd?
A
Kook
B
Koken
C
Raken
D
Staken

Slide 23 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Maken
B
Ik
C
Rode
D
Auto

Slide 24 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord:
Mijn vader rijdt in een grote auto.
A
Vader
B
Rijdt
C
In
D
Grote

Slide 26 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord:
De juf heeft bruin, krullend haar.
A
De
B
juf
C
heeft
D
bruin, krullend

Slide 27 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord:
De kleine kat heeft een muis gevangen.
A
De
B
kat
C
een
D
kleine

Slide 28 - Quiz

Is dit bijvoeglijk naamwoord kort of lang?
Groot
A
kort
B
lang

Slide 29 - Quiz

Kort of lang?
Ingewikkeld
A
Lang
B
kort

Slide 30 - Quiz

Kort of lang?
Kleine
A
Lang
B
Kort

Slide 31 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
Klein
B
op
C
auto
D
meisje

Slide 32 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
Naar
B
Kijk
C
Oma
D
Kast

Slide 33 - Quiz

Het voorzetsel geeft tijd, plaats en reden/oorzaak aan.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz