K1 herhalingsles 2 - werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden - pv + onderwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Op tafel: 

Laptop, telefoon in zakkie

Startklaar

Telefoon in je Zakkie, Zakkie op je bureau.

Jas uit en spullen op tafel:

Laptop 

Boekopdracht inleveren

Leerdoelen:

- Je kent de kenmerken van de volgende woordsoorten:

werkwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord.

- Je kunt de persoonsvorm en het onderwerp vinden in een zin.

Werkwoorden

Iedere zin heeft minimaal één werkwoord. Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet. In een zin staat soms maar één werkwoord, maar een zin kan ook meerdere werkwoorden bevatten. Voorbeelden van werkwoorden zijn:

lopen

fietsen

gaan

Werkwoorden - persoonsvorm

Als je een zin moet ontleden, zoek je altijd eerst de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

99% van de gevallen het 1e werkwoord van een zin.

Twijfel je? Controleer:

• Tijd veranderen
• Vraagzin maken

Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Onderwerp

Wie / wat + gezegde (alle werkwoorden)?

Het onderwerp voert de werkwoorden uit.

Hoeveel werkwoorden telt de volgende zin?
Pieter zou je iets willen vragen.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Pieter zou je iets willen vragen.

1. Pieter
2. zou
3. willen
4. vragen

Wat is het onderwerp in deze zin?
Pieter zou je iets willen vragen.

1. Pieter
2. je
3. iets
4. vragen

Zelfstandige naamwoorden

Een zelfstandig naamwoord  kan van alles zijn: een persoon of voorwerp, een toestand, handeling of instelling. Voorbeelden van zelfstandig naamwoorden zijn:

auto

hond

Utrecht (eigennaam)

verdriet (abstract)

Zelfstandig naamwoord

cola

Amina

liefde

de

het

een

Lidwoord

Zelfstandig naamwoord

Werkwoord

gezwommen

lopend

racet

lezen

Hoeveel ZN's telt deze zin:

Sparta is de club van Rotterdam.

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Schrijf een zin waarin 'voetbal' een werkwoord is.

Schrijf een zin waarin 'voetbal' een zelfstandig naamwoord is.

Hoeveel werkwoorden telt deze zin:
De voetballer had liever willen gaan hardlopen.

1. 2
2. 3
3. 4
4. 5

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
De voetballer had liever willen gaan hardlopen.

1. had
2. willen
3. gaan
4. hardlopen

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
De voetballer had liever willen gaan hardlopen.

1. had
2. de voetballer
3. liever
4. hardlopen

Bijvoeglijk naamwoord:

- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

- Staat voor het zn of erachter (na een ww).

Voorbeelden:

* Het jonge meisje is verdrietig.

* De kale, oude man is aardig.

Bijvoeglijk naamwoord

Maak een zin met daarin twee bijvoeglijke naamwoorden:

De boswachter wandelt over het rotsachtige pad.
boswachter =

1. lidwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. werkwoord

De boswachter wandelt over het rotsachtige pad.
Rotsachtige =

1. lidwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. werkwoord

De kleuter zong tijdens de les vrolijke liedjes.
Vrolijke =

1. bijvoeglijk naamwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. lidwoord
4. werkwoord

De kleuter zong tijdens de les vrolijke liedjes.
Liedjes =

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. lidwoord

Aan de slag!

Herken je de persoonsvorm en het onderwerp?

Maak het werkblad. 

Je mag in duo's samenwerken, zolang je dit fluisterend doet.

Klaar? Nakijkblad ophalen.

Bespreken