Woordsoorten t/m voorzetsel

Woordsoorten
Herhaling lw, zn, ww; nieuw: bn en vz
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten
Herhaling lw, zn, ww; nieuw: bn en vz

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen:
- Je kent de kenmerken van de volgende woordsoorten: lidwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel.
- Je kunt de volgende woordsoorten benoemen in een zin: lidwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel.

Slide 2 - Diapositive

Welke lidwoorden kent het Nederlands?

Slide 3 - Question ouverte

Zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Carte mentale

Hoeveel werkwoorden telt de volgende zin?: Pieter zou je iets willen vragen.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quiz

cola
Aafke
liefde
de
het
een
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
gezwommen
lopend
racet
lezen

Slide 6 - Question de remorquage

Hoeveel ZN's telt deze zin:
Sparta is de club van Rotterdam.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

'De' en 'het' zijn...
A
Bepaalde lidwoorden
B
Onbepaalde lidwoorden

Slide 8 - Quiz

Schrijf een zin waarin 'voetbal' een werkwoord is.

Slide 9 - Question ouverte

Schrijf een zin waarin 'voetbal' een zelfstandig naamwoord is.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is kenmerkend voor werkwoorden?
A
Je kunt het vervoegen
B
Het zegt wat iets of iemand doet of overkomt
C
Beide antwoorden zijn juist.

Slide 11 - Quiz

Hoeveel werkwoorden telt deze zin:
De voetballer had liever willen gaan hardlopen.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 12 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Carte mentale

Bijvoeglijk naamwoord:
- Afkorting: bn
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Staat voor het zn of erachter (na een ww).

Voorbeelden:
* Het jonge meisje is verdrietig.
* De kale, oude man is aardig.

Slide 14 - Diapositive

Voorzetsel

Slide 15 - Carte mentale

Voorzetsel:
- Afkorting: vz
- Trucje: je kunt een voorzetsel voor "de kast" of "de vakantie" zetten.

Voorbeelden:
* Tijdens de les viel hij in slaap op tafel.
* Gedurende de vakantie lag mijn kat onder de bank.

Slide 16 - Diapositive

Maak een zin met daarin twee bijvoeglijke naamwoorden:

Slide 17 - Question ouverte

Welk woord is geen voorzetsel?
A
boven
B
laag
C
voor
D
achter

Slide 18 - Quiz

De boswachter wandelt over het rotsachtige pad.
Rotsachtige =
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 19 - Quiz

De boswachter wandelt over het rotsachtige pad.
Over =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quiz

De kleuter zong tijdens de les vrolijke liedjes.
Vrolijke =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
werkwoord

Slide 21 - Quiz

De kleuter zong tijdens de les vrolijke liedjes.
Tijdens =
A
lidwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 22 - Quiz

De kleuter zong tijdens de les vrolijke liedjes.
Liedjes =
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 23 - Quiz

Aan de slag!
Maak nu de volgende opdrachten: 

-H5 Taalverzorging (Bijvoeglijk naamwoord) opdracht 1 tot en met 5, pagina 132
-H6Taalverzorging (Voorzetsel) opdracht 1 tot en met 5, pagina 158



Slide 24 - Diapositive

Bespreken

Slide 25 - Diapositive

Kun je nu in een zin lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels benoemen?
Ja, dat kan ik!
Meestal gaat het goed.
Nee, dat kan ik nog niet.

Slide 26 - Sondage