Totaaloefening_beknopt

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Deze les:

• Oefenen en herhalen
• Vragen stellen

Toetsonderdelen

• Werkwoordspelling
• Zinsontleding (lv of mv)
• Woordsoorten (vz of persvnw)

Spel het werkwoord correct:
1. Joshua had drie jokers ... (pakken).

Spel het werkwoord correct:
2. Lilian en haar kat ... (eten) gisteren samen aan tafel.

Spel het werkwoord correct:
3. Nick en Simon ... (bladeren) hun nieuwe boek nog eens door. VT

Spel het werkwoord correct:
4. Gerard ... (vinden) schaken maar saai. TT

Spel het werkwoord correct:
5. Vorige week ... (verbazen) ik me nog over de rellen in Urk.

Zinsontleding

Bij zinsontleding hak je de zin in zinsdelen en benoem je die zinsdelen:

1. persoonsvorm (pv)

2. werkwoordelijke rest (ww-rest)

3. onderwerp (ond)

4. lijdend voorwerp (lv)

5. meewerkend voorwerp (mv)

Oefening

Je krijgt eerst meerkeuzevragen en dan open vragen, waarbij je telkens moet aangeven welke functie het zinsdeel heeft.

Daarna moet je twee zinnen helemaal zelf ontleden.

1. Bob stuurde Marijke een vrolijke e-mail.
Benoem: een vrolijke e-mail

1. lv
2. mv
3. ond
4. pv

2. Bob stuurde Marijke een vrolijke e-mail.
Benoem: Bob

1. lv
2. mv
3. ond
4. pv

4. Dirk dronk een lekker kopje koffie.
Benoem: een lekker kopje koffie.

6. De man parkeerde zijn auto aan de stoeprand. Benoem: zijn auto

8. Jada pakte een snoepje uit de snoeppot. Benoem: een snoepje

Ontleed de zin volledig

pv =

ww-rest = 

ond = 

lv =

mv = 

10. Ome Kees had zijn neefje een heet kopje thee gegeven.

Woordsoorten

Als je woordsoorten benoemt, benoem je ieder woord in de zin. Ieder woord in een zin behoort tot een bepaalde woordsoort. Let op: je gaat dus niet op zoek naar pv, ww-rest, ond, lv en mv, maar benoemt tot welke woordsoort de woorden in de zin behoren: werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en persoonlijk voornaamwoord.

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

Jos =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

tuin =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

in =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

een =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

de =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

huis =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

het =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

aan =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

grote =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jessie zingt graag onder de douche.

Jessie =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jessie zingt graag onder de douche.

onder =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jessie zingt graag onder de douche.

de =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Jessie zingt graag onder de douche.

douche =

1. een lidwoord
2. een zelfstandig naamwoord
3. een bijvoeglijk naamwoord
4. een voorzetsel

Maak een zin met:
LW + BNW + ZNW + legde + LW + ZNW + VZ + LW + ZNW.