EKBE 5: break-evenpoint

Je heb kennis van:
  • kostensoorten
  • vaste en variabele kosten
  • direct en indirecte kosten
  • kostprijsberekeningen
  •  break-evenpoint (berekening/ grafisch)
  •  afschrijvingen en  berekenen
  •  financieringsvormen/ rechtspersonen
  • kengetallen, zoals het debiteurensaldo en de omloopsnelheid debiteuren
  • diverse kengetallen, zoals het crediteurensaldo en inkopen op rekening

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
BedrijfseconomieMBO

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Je heb kennis van:
  • kostensoorten
  • vaste en variabele kosten
  • direct en indirecte kosten
  • kostprijsberekeningen
  •  break-evenpoint (berekening/ grafisch)
  •  afschrijvingen en  berekenen
  •  financieringsvormen/ rechtspersonen
  • kengetallen, zoals het debiteurensaldo en de omloopsnelheid debiteuren
  • diverse kengetallen, zoals het crediteurensaldo en inkopen op rekening

Slide 1 - Diapositive

Noteer 3 kostencatergoriën

Slide 2 - Carte mentale

Kostensoorten
  • kosten van grond,
  • kosten van
    grond- en hulpstoffen,
  • kosten van arbeid,
  • kosten van diensten van derden,
  • kosten
    van vaste activa,
  • kosten van belastingen,
  • kosten van financiering

Slide 3 - Diapositive

Onderhoud van een bedrijfspand behoort tot de Kostencategorie
A
Kosten van grond
B
Kosten van grond- en hulpstoffen
C
kosten van vaste activa
D
kosten van diensten van derden

Slide 4 - Quiz

Huur van een bedrijfspand behoort tot de Kostencategorie
A
Kosten van grond
B
Kosten van grond- en hulpstoffen
C
kosten van vaste activa
D
kosten van diensten van derden

Slide 5 - Quiz

Een verschil tussen aandelen en obligaties is:
A
Aandelen worden op de beurs verhandeld en obligaties niet
B
De koers van een obligatie staat vast
C
Aandelen moeten worden terugbetaald en obligaties niet
D
Een obligatiehouder heeft geen zeggenschap

Slide 6 - Quiz

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden

Slide 7 - Quiz

Welke methode van kostprijs berekening gebruiken we hier?
Totale directe kosten € 15.000,-
Opslag indirecte kosten € 5.625,-
Kostprijs € 20.625,-
A
Fabricage kostprijs
B
primitieve opslag methode
C
Enkelvoudige opslag methode
D
verfijnde opslag methode

Slide 8 - Quiz

De omzet van de kledingwinkel van Tevin is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 9 - Quiz

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 10 - Quiz

Megan heeft €4,- aan variabele kosten pp. en € 2,- aan constante kosten pp.
Wat is haar integrale kostprijs?
A
€ 4,-
B
€ 2,-
C
€ 6,-
D
€ 10,-

Slide 11 - Quiz

De commerciële kostprijs is € 100,-
Het bedrijf wilt 40% winst maken.
Wat is de verkoopprijs?
A
€ 121,-
B
€ 40,-
C
€ 240,-
D
€ 140,-

Slide 12 - Quiz

Integrale kostprijs =
A
Variabele kosten per product
B
variabele kosten pp + constante kosten pp
C
variabele kosten pp + constante kosten pp + verkoopkosten
D
Constante kosten per product

Slide 13 - Quiz

De grondstoffen die je nodig hebt om je producten te maken zijn
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 14 - Quiz

Progressief variabele kosten:
A
kosten die evenredig met de omzet stijgen of dalen
B
kosten die minder dan evenredig toenemen bij een stijgende omzet
C
kosten die meer dan evenredig toenemen als de omzet stijgt

Slide 15 - Quiz

Proportioneel variabele kosten:
A
kosten die evenredig met de omzet stijgen of dalen
B
kosten die meer dan evenredig toenemen als de omzet stijgt
C
kosten die minder dan evenredig toenemen bij een stijgende omzet

Slide 16 - Quiz

Er wordt begin 2020 een auto gekocht voor € 20.000,-. De auto gaat 5 jaar mee en is daarna nog €8000,- waard.

Hoe hoog zijn de afschrijvingskosten in 2021 ?
A
€3000
B
€4.000
C
€20.000
D
€2.400

Slide 17 - Quiz

Op welke wijze kun je indirecte kosten bij de directe kosten van een product onderbrengen?
A
De directe kosten verhogen met een opslagpercentage
B
De directe kosten verhogen met een vast opslagbedrag
C
De directe kosten verhogen met de opslagkosten

Slide 18 - Quiz

Brandstofkosten bedrijfswagen
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten

Slide 19 - Quiz

Afschrijving van de koelmachine
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten

Slide 20 - Quiz

Inkoopwaarde van de verkopen
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten

Slide 21 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van directe kosten?
A
Opleidingskosten
B
Verpakkingskosten
C
Grondstofkosten
D
Huurkosten

Slide 22 - Quiz

De brutowinst op een courgette is € 0,50. De brutowinstopslag bedraagt 40% van de inkoopprijs. Bereken de verkoopprijs
A
€ 1,-
B
€ 1,75
C
€ 2,-
D
€ 1,25

Slide 23 - Quiz

Wat is een goed voorbeeld van constante kosten?
A
Grondstofkosten
B
Benzinekosten
C
Verzekeringskosten
D
Materiaalkosten

Slide 24 - Quiz

Wat is een variabele kostenpost?
A
Loonkosten
B
Huurkosten
C
Grondstofkosten
D
Verzekeringskosten

Slide 25 - Quiz

Welke onderdeel neem je niet mee in de berekening van de fabricagekostprijs?
A
Grondstofkosten
B
Huurkosten
C
Arbeidsuren
D
Machinekosten

Slide 26 - Quiz

Tim heeft € 500 aan totale variabele kosten en € 1.000 aan totale constante kosten. De normale productie is 500 stuks en de werkelijke productie is € 400.
Bereken de integrale kostprijs
A
€ 1,-
B
€ 1,25
C
€ 3,25
D
€ 2,-

Slide 27 - Quiz

Mark heeft € 5,- aan constante kosten per product en € 10 aan variabele kosten per product. daarnaast heeft hij nog € 5,- aan verkoopkosten.
Bereken de commerciële kostprijs
A
€ 15,-
B
€ 10,-
C
€ 20
D
€ 5,-

Slide 28 - Quiz

Een hotel heeft een eigen minibus voor de hotelgasten. Daartoe hebben ze een chauffeur in dienst genomen. De verzekeringskosten van deze minibus zijn:
A
constante kosten
B
variabele kosten
C
provisiekosten
D
gemengde kosten

Slide 29 - Quiz