dinsdag 25 mei

dinsdag 25 mei 2021
09.00 - 09.15 uur Inloop breinbreker
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.15 - 10.15 uur begrijpend lezen
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Luisteren

10.30 - 11.15 uur schrijven
11.00- 11.45 uur woordenschat
                                thema Technologie

11.45 - 12.30. DISK/ Sprong/ Inzicht
12.30 - 13.00 Pauze
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

dinsdag 25 mei 2021
09.00 - 09.15 uur Inloop breinbreker
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.15 - 10.15 uur begrijpend lezen
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Luisteren

10.30 - 11.15 uur schrijven
11.00- 11.45 uur woordenschat
                                thema Technologie

11.45 - 12.30. DISK/ Sprong/ Inzicht
12.30 - 13.00 Pauze

Slide 1 - Diapositive

Begrijpend lezen
Nieuwsbegrip leestekst 
'verjaardag Máxima'















Slide 2 - Diapositive

Schrijven 
  • Onderwerp: Hoe de wereld eruit ziet over 100 jaar ( het jaar..........)
  • Lees het opdrachtblad met de stappen
  • Gebruik de volgende vragen met jouw antwoorden:                                                                       
a. Gebruikt iedereen over 100 jaar robots?
b. Wat kunnen die robots dan allemaal?
c. Gebruiken we dan nog computers?
d. Hoe wonen we?
e. Hoe reizen we?

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema :
technologie
Maak aantekeningen:
Schrijf het woord op, 
de betekenis en 
de voorbeeldzin. 

Slide 5 - Diapositive

                        de reiziger        meervoud: de reiziger                     
(zelfstandig naamwoord)
  • iemand die onderweg is van de ene plaats naar een andere plaats/ iemand die graag reist
  • reizen met de trein, het vliegtuig, de bus, de auto, de fiets,........... 
  • komt van het werkwoord": reizen
  • kan samen met: op reis gaan/ op reis gaan met
  • vervoeging ww: ik reis, jij reist/ ik reisde, jij reisde/ wij reizen, wij reisden
  • zin: Ik ben geen reiziger want ik ga niet zo graag op reis.
  • zin: Reizigers kunnen met veel verschillende vervoersmiddelen op reis gaan.

Slide 6 - Diapositive

het toestel       meervoud: de toestellen
(zelfstandig naamwoord)

  • wordt vaak gebruikt bij het woord: het vliegtuig
  • wordt gebruikt bij verschillende apparaten 
  • zin: Met een gastoestel kun je koken.
  • zin: Veel toestellen hebben de bestemming New York.
  • zin: Tijdens de coronacrisis stonden veel toestellen van verschillende vliegmaatschappijen aan de grond.

Slide 7 - Diapositive

terugkeren
(scheidbaar werkwoord)
  • gaan waar je vandaan komt
  • synoniem: teruggaan
  • andere betekenis: herstellen  Bijv. de rust is teruggekeerd. (het is beter geworden)
  • werkwoord vervoeging:                                                                                                                                           t.t. (tegenwoordige tijd): ik keer terug, jij keerde terug, wij keren terug                                               v.t. (verleden tijd): ik keerde terug, jij keerde terug, wij keerden terug                                                     v.d. (voltooide tijd): ik ben teruggekeerd, jij bent teruggekeerd, wij zijn teruggekeerd
  • zin: zin: Op een dag, als ik volwassen ben, keer ik terug naar naar mijn geboorteland.
  • zin: Alle leerlingen werden stil toen zij een spannende film gingen kijken, eindelijk keerde de rust terug

Slide 8 - Diapositive

inzetten
(scheidbaar werkwoord)
  • een bepaalde taak geven/gebruiken
  • andere betekenis: bieden  Bijv. In het kaartspel zet je geld in om te winnen.
  • andere betekenis: op een plek plaatsen: bijv. de rits inzetten
  • werkwoord vervoeging:                                                                                                                                             t.t. . : ik zet in, jij zet in, wij zetten in                                                                                                                   v.t. : ik zette in, jij zette in, wij zetten in                                                                                                        v.d. : ik heb ingezet, jij hebt ingezet, wij hebben ingezet
  • zin: De school zet conciërges in om te helpen met verhuizen.
  • zin: Als docenten LessonUp inzetten om woorden te leren is dat handig.

Slide 9 - Diapositive

hierop
(verwijswoord)
  • woord dat je gebruikt naar iets wat eerder genoemd is
  • andere betekenis: erop/op (je kunt het zien, op een plaats of plek)
  • zin: De kat zit op het hek, hierop zit ook een vogel.
  • zin: De leerling gaf een fout antwoord, hierop gaf de docent de verbetering.
  • zin: De directeur zei dat alle leerlingen naar school moeten komen. Hierop zei de docent dat leerlingen soms afspraken hebben. 

Slide 10 - Diapositive

Iemand die graag iets van de wereld wil zien noem je een................
A
docent
B
uitvinder
C
reiziger
D
parachutist

Slide 11 - Quiz

Op de snelweg zei de agent dat ik moet.................want er staat een file.
A
parkeren
B
rechtsaf moet gaan
C
terugkeren
D
rechtdoor moet gaan

Slide 12 - Quiz

Ik heb mijn vrienden lang niet gezien, ik ........... naar hen ..................
(schrijf de zin op na de komma)

Slide 13 - Question ouverte

Welk woord hoort bij
inzetten?
Er zijn meer antwoorden goed.
A
bieden
B
je best doen
C
op een plek zetten
D
een taak

Slide 14 - Quiz

De school .......... de docenten in
voor het organiseren van een schoolreis.
A
zit
B
zet
C
zette
D
zat

Slide 15 - Quiz

Als ik mij inzet voor mijn werk betekent dat..............
A
dat ik mijn best ervoor doe.
B
dat ik mijn taak niet leuk vindt.

Slide 16 - Quiz

Het woord 'hierop' verwijst naar
A
wat eerder in de zin genoemd is.
B
wat achteraan in de zin genoemd wordt.

Slide 17 - Quiz

De docent stelt een vraag, hierop geven de leerlingen een antwoord.

Waar in de zin verwijst het woord 'hierop' naar?

Slide 18 - Question ouverte

Wat voor een soort woord is
hierop?
A
een lidwoord
B
een voorzetsel
C
een verwijswoord
D
een zelfstandig naamwoord

Slide 19 - Quiz

Maak drie zinnen
kies uit:
het toestel, de reiziger, terugkeren, inzetten, hierop

Slide 20 - Question ouverte

Met deze vervoersmiddelen reist een reiziger.
(er zijn meer antwoorden goed)
A
B
C
D

Slide 21 - Quiz

Het woord
toestel
gebruik je niet bij...............

A
een mobiel
B
een fiets
C
een auto
D
een vliegtuig

Slide 22 - Quiz

Synoniem voor
terugkeren is.............

Slide 23 - Question ouverte

grammatica
scheidbare werkwoorden
scheidbare werkwoorden

  • zijn werkwoorden die twee delen (twee woorden) hebben.     opbellen
  • een voorzetsel (kleine woordjes) en een werkwoord

  • eerste deel: is het voorzetsel     ---- bij verdelen achteraan in de zin                 tweede deel: is het werkwoord -----verandert in de verleden tijd                       Ik bel haar op------------ik belde haar op                                                                                                     

Slide 24 - Diapositive

scheidbare werkwoorden
*  met een voorzetsel  (les 26)
(kleine woordjes vóór het werkwoord)

doorlopen
tegenwoordige tijd : ik loop door
verleden tijd:              ik liep  door

nakijken
tegenwoordige tijd: ik kijk het werk na
verleden tijd:             ik keek het werk na
scheidbare werkwoorden met 
een voorzetsel en te (les 25)


doorlopen
tegenwoordige tijd:
- Ik vraag hem door te lopen.

nakijken
- Je hoeft het werk niet na te kijken.





Slide 25 - Diapositive