4hv les 4 P3 - modale werkwoorden en rangtelwoorden

Gutenmorgen
4hv
Les 4 P3
Deutsch!
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Gutenmorgen
4hv
Les 4 P3
Deutsch!

Slide 1 - Diapositive

Studienführer
Voorbereiding voor les 4:
maken: opdr. 5 t/m  7 van Teil 4 Grammatik


verwerkingsopdrachten na les 4:
maken: Grammatik Teil 4 D-Prüfung (Seite 240)

Slide 2 - Diapositive

Unterrichtsziele
- je weet wat de modale ww betekenen en hoe ze vervoegd worden;

 - je kent de (rang)telwoorden in het Duits en kunt ze in een zin gebruiken.





Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Modale werkwoorden
Wer kann mir helfen? Ich fahre in drei Wochen nach Lanzarote. Wer weiß wie warm es dort Ende April ist? Kann man dort gut einkaufen? Wisst ihr, wie die Preise dort sind?
Darf man da überall zelten?
Ich kann eure Antworten kaum erwarten...

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Carte mentale

Modalverben auf Deutsch:

Slide 7 - Diapositive

Was ist ein Modalverb?

Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Staat meestal samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 8 - Diapositive

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Jullie weten dat nog!
.... das noch!
A
Ihr wisst
B
Ihr weißt
C
Ihr wissen
D
Ihr weißen

Slide 12 - Quiz

Je mag niet zonder mondkapje weg.
... ... nicht ohne Schnutenpulli weg.
A
Du magst
B
Du kannst
C
Du darfst
D
Du möchtest

Slide 13 - Quiz

Weet u waarom dat zo is?
... ... warum das so ist?
A
Weißen Sie
B
Wissen Sie
C
Weiß Ihnen
D
Wissen Ihnen

Slide 14 - Quiz

Lusten jullie asperges?
... ... Spargel?
A
Lust ihr
B
Magt ihr
C
Mögt ihr
D
Möchtet ihr

Slide 15 - Quiz

Ik kan het!
A
Ich kan es!
B
Ich kann es!
C
Ich kön es!
D
Ich könn es!

Slide 16 - Quiz

VERTAAL: Ik moet naar de wc.

Slide 17 - Question ouverte

De wet zegt: het moet!
Der Gesetz besagt: ... ... sein!

Slide 18 - Question ouverte

Modalverben im Perfekt (v.t.t.)

Slide 19 - Diapositive

Modalverben im Pefekt
v.t.t.
dürfen = gedurft
können = gekonnt
müssen = gemusst
wollen = gewollt
wissen = gewusst
mögen = gemocht

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Ich (können, tt) ……………. dir helfen.

Slide 22 - Question ouverte

Er(wissen, tt) …….. noch nicht so viel.

Slide 23 - Question ouverte

Wir (wollen, vt) ... das nicht .... .

Slide 24 - Question ouverte

Du (dürfen, tt) … das früher nicht ..... .

Slide 25 - Question ouverte

Ihr (können, vt) …… es nicht ..... .

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Diapositive

53

Slide 28 - Question ouverte

1053

Slide 29 - Question ouverte

69

Slide 30 - Question ouverte

9502

Slide 31 - Question ouverte

die Ordinalzahlen = de rangtelwoorden


Wat zijn rangtelwoorden?


Kun je voorbeelden noemen in het Nederlands?

Slide 32 - Diapositive

Wie bildet man die Ordinalzahlen?



1 t/m 19   ---> telwoord + te

 Bijvoorbeeld:

negende = neunte

dertiende = dreizehnte


20 t/m ..... ---> telwoord + ste

Bijvoorbeeld:

vierentwintigste = vierundzwanzigste

dertigste = dreißigste

Slide 33 - Diapositive

Uitzondering


eerste = erste


derde = dritte


zevende = siebte


achtste = achte

Slide 34 - Diapositive

Let op:

1. Als er sprake is van een datum, dan zet je een punt achter het getal.

Bijvoorbeeld: Ich komme am 7. Juni zu Besuch.


2. in een zin wordt het rangtelwoord vaak als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.

In dat geval moet je de uitgangen van het bijvoeglijk naamwoord achter het rangtelwoord plakken. ( uitgangen 'sleutel'/ 'bett')


Bijvoorbeeld: Wir befinden uns im dritten Stock ( 3. Stock).  

Er hat ein zweites Kind bekommen.  (de e van de uitgang -es valt weg omdat het rangtelwoord al op een -e eindigt)

                          



Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

Rangtelwoorden kunnen ook zelfstandig gebruikt worden.


Dan moet je de Rangtelwoorden met een hoofdletter schrijven.

Bijvoorbeeld:

Katja ist die Zweite von links.

Ich bin Dritter geworden beim Fußballspiel. *



Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

Je kunt van rangtelwoorden ook breuken maken.

(Breuken zijn onzijdige zelfstandige naamwoorden.)


Hoe maak je ze?


rangtelwoord + l

Bijvoorbeeld: 3/4 = drei Viertel

                          1/100 = ein Hundertstel


Let op: de helft = die Hälfte!!!

Slide 40 - Diapositive

Wir feiern Karnaval (op 10 februari).
schrijf de gebruikelijke notatie op

Slide 41 - Question ouverte

Ich habe .. .. ... (op 7 mei ) Geburtstag.
schrijf de gebruikelijke notatie

Slide 42 - Question ouverte

Ostermontag ist dieses Jahr .. ........... .....(op 13 april) > schrijf voluit!

Slide 43 - Question ouverte

Pfingstsonntag ist dieses Jahr .. ........... .....(op 31 mei) > schrijf voluit!

Slide 44 - Question ouverte

Der Rennfahrer erreichte ... ..... .... (de derde plaats).

Slide 45 - Question ouverte

Der Rennfahrer erreichte ... ..... .... (de 51ste plaats).

Slide 46 - Question ouverte

Der Rennfahrer erreichte ... ..... .... (de 7de plaats).

Slide 47 - Question ouverte

Die Toiletten sind .. ....... .....
(op =in de 3e).

Slide 48 - Question ouverte

Femke Bol kam als ......
(4e) im 60m-Lauf.

Slide 49 - Question ouverte

Darf man als (16-jarige, m) hinter dem Tresen arbeiten?

Slide 50 - Question ouverte

Darf man als (16-jarige, v) hinter dem Tresen arbeiten?

Slide 51 - Question ouverte

eins dividiert durch 7 ist 1/7

Slide 52 - Question ouverte