Oefentoets werkwoordspelling

Welke theorie gebruik je als je een werkwoord wilt vervoegen in de tegenwoordige tijd?
A
Ik-vorm + t
B
't ex kofschip
1 / 50
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welke theorie gebruik je als je een werkwoord wilt vervoegen in de tegenwoordige tijd?
A
Ik-vorm + t
B
't ex kofschip

Slide 1 - Quiz

Welke theorie gebruik je als je een werkwoord wilt vervoegen in de verleden tijd?
A
Ik-vorm + t
B
't ex kofschip

Slide 2 - Quiz

Welke theorie gebruik je als je wilt weten hoe je het voltooid deelwoord moet spellen?
A
Ik-vorm + t
B
't ex kofschip

Slide 3 - Quiz

Op welke manier worden de Engelse werkwoorden vervoegd in de Nederlandse taal?
A
Met dezelfde regels die gelden voor de vervoeging van het werkwoord in het Engels
B
Je volgt dezelfde regels als de regels die gelden voor de Nederlandse taal

Slide 4 - Quiz

Als je de stam van het werkwoord nodig hebt, haal je letterlijk -en van het hele werkwoord af.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Is de persoonsvorm (tt) in deze zin goed gespeld?
Hij date veel nu hij weer vrijgezel is.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Hoe moet 'daten' dan vervoegd worden? (tt)
Hij .... veel nu hij weer vrijgezel is.
A
date
B
datet
C
dattet
D
datete

Slide 7 - Quiz

Wanneer wordt een werkwoord met
-tt of -dd vervoegd?
A
Als een werkwoord in de Als een werkwoord in de tegenwoordige tijd staat en de ik-vorm bevat al een -d of -tverleden tijd staat
B
Als een werkwoord in de tegenwoordige tijd staat
C
Als een werkwoord in de tegenwoordige tijd staat en de ik-vorm bevat al een -d of -t
D
Als een werkwoord in de verleden tijd staat en de stam van het werkwoord bevat al een -d of -t

Slide 8 - Quiz

Is de persoonsvorm in de volgende zin goed gespeld?
Wordt je broertje niet moe van zoveel voetballen?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quiz

Is de persoonsvorm in de volgende zin goed gespeld?
Wordt je niet moe van zoveel voetballen?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

Vervoeg de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
In de Grand Prix van Monaco (gebeuren) het vaak dat een coureur de bocht niet haalt.

Slide 11 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
Ieder jaar toetst het waterschap de dijken en (herstellen) eventuele schade.

Slide 12 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
Mijn oom (kleden) zich wat vreemd.

Slide 13 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
De kapper (krabben) zich achter de oren.

Slide 14 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
Hij leefde alsof hij niets en niemand (vrezen).

Slide 15 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
Volgens mij (missen) je vrienden de trein, want ze zijn te laat.

Slide 16 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
Drie dagen geleden (storten) wij dat bedrag al.

Slide 17 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
Gisteren (verlichten) hij de tuin met fakkels.

Slide 18 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
De meeste verzekeringen (vergoeden) de waterschade van vorig jaar niet.

Slide 19 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm in de verleden tijd.
Wij (weten) niet hoe we dat ongeluk konden voorkomen.

Slide 20 - Question ouverte

Vervoeg de persoonsvorm. Als uit de zin niet blijkt om welke tijd het gaat, vul je de tt in.
Die motorrijder (racen) door de straat.

Slide 21 - Question ouverte

Vul de ontbrekende letter(s) in. Als uit de zin niet duidelijk wordt om welke tijd het gaat, vul dan de tt in.
Eenmaal beloof..., moet je het ook uitvoeren.

Slide 22 - Question ouverte

Versprei.. je dat nieuws niet te snel?
A
verspreit
B
verspreid
C
verspreidt

Slide 23 - Quiz

De buren verbran.. het tuinafval vorig jaar gewoon op straat
A
verbranden
B
verbrandde
C
verbrandden
D
verbrande

Slide 24 - Quiz

Het is niet verstandig, als je voortdurend van tactiek verander...
A
veranderd
B
verandert
C
veranderde
D
veranderdt

Slide 25 - Quiz

De receptioniste versprei... meestal alle binnengekomen post.
A
verspreid
B
verspreidt
C
verspreit

Slide 26 - Quiz

gepland
plantten
planten
geplant 
plantte
Ik .... een nieuwe boom in de tuin. 
Mijn buurvrouw ... gisteren nieuwe geraniums in de plantenbak. 
Wij hebben gisteren tomatenplanten .... 
Jullie zullen binnenkort wat nieuwe tulpenbollen ... , toch? 
De docenten ... afgelopen week nieuwe kruiden in de moestuin. 
plant

Slide 27 - Question de remorquage

We hebben de werkwoordspelling...
We hebben deze les dus al hard...
Nu weet ik precies hoe dit werkwoord ... moet worden. 
herhaalt
herhaald
gewerkt
gewerkd
gespelt
gespeld
gespeldt

Slide 28 - Question de remorquage

Menig leerling [                      ] zich de strijd met de vervelende d’s en t’s. Je moet er goed op letten dat de laatste letter, afhankelijk van de vorm en tijd van het werkwoord, soms [                      ]. Het is dan ook niet voor niets dat de werkwoordspelling jaarlijks wordt 
[                       ]. Een foutje is ook na jarenlange training, nauwgezette oefening en gerichte uitleg zo [                       ]. Hoewel er enkele lastige regels toegepast dienen te worden, moet je er wel op blijven letten dat iedere letter de juiste uitgang krijgt die het heeft
 [                       ].
Zorg ervoor dat je alle regels nog een keer zorgvuldig [                       ]. De werkwoordspelling is echt nooit [                       ], maar bij het schrijven heb je het stappenplan gewoon niet voldoende 
[                       ]. Het [                       ]vast nog wel eens dat je een slordigheidsfoutje maakt, maar je tekst krijgt de zorg die het 
[                       ].

herinnert
herinnerd
verandert
veranderd
herhaalt
herhaald
gebeurt
gebeurd
verdient
verdiend

Slide 29 - Question de remorquage

Engelse werkwoorden
Ik heb (paintballen)
A
gepaintbald
B
gepaintballd
C
gepaintballt
D
gepaintbalt

Slide 30 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?

Slide 31 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis gisteren.

Slide 32 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Zij heeft het huis geverft
B
Zij heeft het huis geverfd

Slide 33 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij ...(racen - vt).
A
Hij racte.
B
Hij racette.
C
Hij racde.
D
Hij racete.

Slide 34 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 35 - Quiz

werkwoordspelling
A
Manou verstuurt een brief
B
Manou verstuurd een brief
C
Manou verstuurdt een brief

Slide 36 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (daten-vt)
A
deette
B
date
C
datede
D
datete

Slide 37 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (barbecueën-vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 38 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 39 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 40 - Quiz

Engelse werkwoorden

Ik heb jaren als webdesigner (freelancen)
A
gefreelancet
B
gefreelanct
C
gefreelanced
D
gefreelancd

Slide 41 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 42 - Quiz

werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
C
De oude man verstuurdt de brief.

Slide 43 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Zij hebben (volleyballen)
A
gevolleybald
B
gevolleyballd

Slide 44 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hij heeft de bal over het net (smashen).
A
gesmasht
B
gesmashed
C
gesmashet
D
gesmashd

Slide 45 - Quiz

Engelse werkwoorden

Jij (stressen-tt)
A
stresst
B
strest
C
stresd
D
stressd

Slide 46 - Quiz

Engelse werkwoorden

Ik heb al die oude contacten (vdw)


A
gedelete
B
gedeleted
C
gedeletet

Slide 47 - Quiz

Welk Engels werkwoord is correct gespeld?
A
Hij racet naar huis.
B
Ik downloadt die file wel even voor je?
C
Hij heeft de overwinning geclaimt.
D
Zij flirte met hem.

Slide 48 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (basketballen)
A
gebasketballd
B
gebasketbald

Slide 49 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 50 - Quiz