Samenvatting

Samenvatting Grammar
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Samenvatting Grammar

Slide 1 - Diapositive

Today
- Hw check ex. 10, 11
-samenvatting Unit 1 Grammar
- Formatieve toets  words 1.4/1.5- via Studygo.com/live

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

I
ik
you
jij / u
he
hij
she
zij
it
het
we
wij
you
jullie
they
zij
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen.

Gebruikt als onderwerp. 
Ze  staan voor het werkwoord.
I moet altijd met hoofdletter!
  • I am Miss Ruijgh
  • My name is Miss Ruijgh and      I live in Eindhoven




Slide 4 - Diapositive

me
you
him
her
it
us
you
them
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen.

Gebruikt als niet -onderwerp
Ze staan na het werkwoord.

I love you.
He loves her. She loves me.




Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Kies het juiste voornaamwoord:

Louise has many pens and pencils. They are all ....
A
her
B
hers

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste voornaamwoord:

Louise has many pens and pencils. They are all ....
A
her
B
hers

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste voornaamwoord:

Louise has many pens and pencils. They are all ....
pens.
A
her
B
hers

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste voornaamwoord:

Give back Tim's backpack. It's
A
his
B
hers

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste voornaamwoord:

Give back ...... backpack. It's mine.
A
mine
B
my
C
me

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

-
-s,   -sh,   -x
+e
-o
+e
+ S
-(medeklinker)y
 ie
-f
 ve
+ S

Slide 14 - Diapositive

onregelmatige meervouden
  • child-children
  • man-men
  • person-people
  • sheep-sheep
  • mouse-mice
  • fish-fish
  • tooth-teeth
  • foot-feet

Slide 15 - Diapositive

Kies de juiste vorm van het meervoud:
Where are the(child)?
A
childs
B
kids
C
children
D
childes

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste vorm van het meervoud:

What (dish) shall we cook ?
A
dishs
B
dishes

Slide 17 - Quiz

Kies de juiste vorm van het meervoud:
Maybe you can use some fresh
(strawberry).
A
strawberrys
B
strawberries

Slide 18 - Quiz

Kies de juiste vorm van het meervoud:
You could also paint small (elf) on the cake
A
elfs
B
elves

Slide 19 - Quiz

voegwoorden

Slide 20 - Diapositive

Kies het juiste voegwoord:

She really likes spaghetti ..... cake

A
and
B
but
C
or

Slide 21 - Quiz

Kies het juiste voegwoord:

I'm not sure if she prefers a chocolate cake
...... a fruit cake

A
and
B
but
C
or

Slide 22 - Quiz

Kies het juiste voegwoord:

I like a fruit cake......she prefers a chocolate cake


A
and
B
but
C
or

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

Kies de juiste vorm van het wederkerend voornaamwoord:

The bear washes ____.
A
myself
B
himself
C
itself

Slide 25 - Quiz

Kies de juiste vorm van het wederkerend voornaamwoord:

They organised the party ____.
A
herself
B
themselves
C
ourselves

Slide 26 - Quiz

Kies de juiste vorm van het wederkerend voornaamwoord:

Sammy is four years old, but he can already dress ____.
A
itself
B
herself
C
himself

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Diapositive

Maak de present simple:

I ..... soccer every Saturday.
A
play
B
plays

Slide 29 - Quiz

Kies de juiste vorm van to be:

She ..... in Portland.
A
is
B
are
C
am
D
be

Slide 30 - Quiz

Kies de juiste vorm van to be:

.....she in Portland?
A
Is
B
Are
C
Am
D
Be

Slide 31 - Quiz

Kies de juiste vorm van to be:

Peter and her friend.......... in Portland.
A
isn't
B
aren't
C
am not
D
be not

Slide 32 - Quiz

Kies de juiste vorm van Present Simple:

My brother often .... my mum.
A
help
B
helps

Slide 33 - Quiz

Kies de juiste vorm van Present Simple:

She ..... live in Portland.
A
don't
B
doesn't

Slide 34 - Quiz

Kies de juiste vorm van Present simple:

Where .... you .... your holidays?
A
do....spend
B
does.......spends
C
does.....spend
D
are .....spend

Slide 35 - Quiz

Kies de juiste vorm van Present Simple:

Helen ..... the carpet once a week.
A
vacuum
B
vacuums

Slide 36 - Quiz

Maak een vragende zin van::
(to have got)
Helen has got homework once a week.
A
Have Helen got homework once a week?
B
Got Helen homework once a week?
C
Has Helen got homework once a week?
D
Do Helen has homework once a week?

Slide 37 - Quiz