werkwoorden vervoegen en niet/geen/klok kijken bingo

nog veranderen
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

nog veranderen

Slide 1 - Diapositive

    Ik ga op reis en ik neem mee...

Slide 2 - Diapositive

Wat doen we vandaag?
quiz werkwoorden hebben en zijn
oefenen
niet/geen
oefenen

klok kijken bingo!

Slide 3 - Diapositive

vrije tijd

Slide 4 - Diapositive

Quiz 
hebben en zijn
to have and to be

ik .....
jij .....
hij/zij/het/u  ......
wij/jullie/zij .........

Slide 5 - Diapositive

Fill in:
....... jullie vakantie?
A
Zijn
B
Hebben

Slide 6 - Quiz

Answer the question:
Heb je het koud?
A
Ja ik ben koud
B
Ja ik heb het koud

Slide 7 - Quiz

Welke zin is goed?

A
Ik ben een fiets
B
Hij heeft een hond
C
Wij hebben ziek.
D
Jullie zijn een boek

Slide 8 - Quiz

Fill in the right form of hebben:

Wij ..... veel vrienden
A
heeft
B
is
C
hebben

Slide 9 - Quiz

Fill in the right form

.... u de nieuwe docent?
A
Heeft
B
Bent
C
Ben
D
Is

Slide 10 - Quiz

Fill in the right form:

Jij en ik gaan naar huis. .... .... moe.
A
Jullie zijn
B
Ik ben
C
Wij zijn
D
hij is

Slide 11 - Quiz

Fill in the right form

Moeder ligt in bed. ...... .... ziek.
A
Zij is
B
Zij heeft
C
hij heeft
D
wij hebben

Slide 12 - Quiz

Fill in the right form.

Jij gaat naar een feest. .... ...... blij.
A
Hij is
B
Jij bent
C
Zij is

Slide 13 - Quiz

Fill in the right form

ik .... vandaag jarig
A
is
B
ben
C
zijn

Slide 14 - Quiz



Hoe oud .... je nu?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 15 - Quiz


Mijn zus ..... ook vandaag jarig
A
zijn
B
is
C
heeft

Slide 16 - Quiz


Hoe oud ..... je zus nu?
A
is
B
heeft
C
zijn

Slide 17 - Quiz

Put the sentence in the plural.

Hij is niet thuis
A
Zij is niet thuis.
B
Wij zijn niet thuis.
C
Zij hebben niet thuis.

Slide 18 - Quiz

Put the sentence in the singular.

De tomaten zijn rood.
A
De tomaten zijn groen.
B
De tomaat heeft rood.
C
De tomaat is rood.

Slide 19 - Quiz

Negation: niet en geen
Ik zwem niet. I don't swim. 
Ik fiets niet. I don't cycle.
Ik kan niet zwemmen. I can't swim.
Ik kan niet fietsen. I can't cycle. 

Ik heb geen zwemdiploma. I don't have a swimming diploma.
Ik heb geen fiets. I don't have a bike. 

Slide 21 - Diapositive

Gebruik (use) niet (negation)
Niet staat vaak achter in de zin. Niet comes last in the sentence:
Ik weet het antwoord niet
We gebruiken niet voor een voorzetsel (preposition)
Ik kom niet op de fiets. I don't come on the bike.

Slide 22 - Diapositive

Geen voor een substantief (noun)
1 Geen staat voor het substantief (noun) . Geen = niet een (not one): Ik heb geen fiets. Hij heeft geen nieuwe fiets.
2 Geen staat voor een adjectief (adjective). The adjective is in front of noun.
Is het een goed boek? Nee, het is geen goed boek. 
Hou je van lezen? Nee, ik hou niet van lezen.

Slide 23 - Diapositive

video 

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Niet en geen oefenen
phase 1
oefening 1 en 2
Phase 2/3
oefening 3 en 4
Phase 3
verder met 5 en 6

Slide 26 - Diapositive

Klok kijken 
BINGO

Slide 27 - Diapositive