Haarlem B1 8 december

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van hoofdstuk 9,

Taak 2 en taak 3

De ..................... van het Jeugdjournaal begint elke dag om 19.00 uur.

1. uitzending
2. commercieel
3. voorpagina
4. controle

Je moet de grammaticaregels kennen maar natuurlijk ook ........................

1. aanhouden
2. oppakken
3. voorlezen
4. toepassen

Boven een ......................... brief zet je: "..................... mevrouw of meneer"

1. indirecte, Hallo
2. informele, Hoogachtend
3. officiële, Geachte
4. formele, Lieve

De ..................... leden van de partij willen breken met de traditie.

1. commerciële
2. vierkante
3. progressieve
4. sensatie

Er zijn meer dan vierduizend ........................ aan de avondvierdaagse.

1. opinies
2. deelnemers
3. bekeuring
4. liberaal

In de jaren zestig van de vorige eeuw was er sterke ....................... in Nederland.

1. chaos
2. liberaal
3. conservatief
4. verzuiling

Door de sneeuw en de vorst is het erg ................... geworden.

1. glad
2. tik
3. zonde
4. schandalig

Nederland heeft een ingewikkeld educatie....................

1. dictee
2. opinie
3. systeem
4. zicht

Sommige ouders .................... elke avond ..................... aan hun kinderen.

1. voor leest
2. lezen voor
3. lees voren
4. leest voor

Kijk op je scherm en klik op het icoontje dat ........................ staat.

1. westelijk
2. poging
3. linksboven
4. de dienst

De relatieve bijzin

De kleuren, ..................... de bewoners kiezen, zijn erg fel.

1. waarom
2. dat
3. waarmee
4. waarvoor

Ik eet graag in het restaurant, ..................... tegenover de kerk ligt.

1. waarvan
2. waarover
3. dit
4. dat

Je hebt een garagebox nodig, ................... je je auto kan parkeren.

1. waarin
2. waarmet
3. die
4. wie

Borsato, .................. er veel wordt geschreven op sociale media, heeft een nieuwe hit.

1. over wie
2. waarvan
3. van wie
4. die

Het is de vakantie in Griekenland, ................. ik je de foto´s heb laten zien.

1. waardoor
2. die
3. waarvan
4. waar

Ik heb de auto gekocht, waar ik zo lang ................... gespaard heb.

1. waarvoor
2. voor
3. om
4. van

De bus, .................... ik sta te wachten, is altijd te laat.

1. op wie
2. waarop
3. waarvan
4. die

Ik zoek de pen, waar ik zo goed .................. schrijf.

1. met
2. waarmee
3. mee
4. op

Mijn buurman Harry, ..................... ik goed kan opschieten, gaat verhuizen.

1. waarover
2. over
3. met wie
4. met wat