Sylt Lektion 2.2

Lektion 2.2

Sylt



aan het einde van deze lesson up :

ken je de woordjes van Lektion 2.2 D-N

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits

1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Lektion 2.2

Sylt



aan het einde van deze lesson up :

ken je de woordjes van Lektion 2.2 D-N

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits

Slide 1 - Diapositive

saai
vuurtoren
bos
paardrijden
makkelijk
einfach
langweilig
reiten
Leuchtturm
Wald

Slide 2 - Question de remorquage


persoonlijke voornaamwoorden

hij     =  er               Der Mann ist mein Vater.                    Er ist mein Vater

zij     =  sie              Die Frau ist meine Mutter.                 Sie ist meine Mutter

zij     =  sie              Die Personen sind meine Eltern.    Sie sind meine Eltern

het   =  es               Das Kind ist mein Baby.                       Es ist mein Baby

  • De man is mijn vader. Hij /zij/het is mijn vader.
  • Hij is mijn vader.
  • De oma is oud. Hij/zij/het is oud.
  • zij is oud.
  • Het monster is blauw. Hij /zij/het is blauw.
  • Het is blauw.
  • hij   = er
  • zij   = sie
  • het = es
  • der Mann kan ik vervangen door:
  • er
  • die Freundin kan ik vervangen door:
  • sie
  • das Baby kan ik vervangen door :
  • es

Slide 3 - Diapositive

  • De tafel is vies. Hij/zij/het is vies.
  • ????
  • De lamp is kapot. Hij/zij/het is kapot.
  • ?????
  • Het boek is beschadigd. Hij/zij/het is beschadigd.
  • ??????
  • Waarom geeft iedereen een ander antwoord?
  • Er is geen regel voor.

Regel voor het Duits:

  • de der-woorden zijn mannelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> hij=er.
  • de die-woorden zijn vrouwelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> zij=sie
  • de das-woorden zijn onzijdig dus is het persoonlijk voornaamwoord    >het=es

Slide 4 - Diapositive

  1. Mein Freund ist klein.      er/sie/es ist klein.
  2. Die Frau hat hunger.       er/sie/es hat hunger.
  3. Meine Eltern sind klein.   er/sie/es sind klein.
  4. Der Wagen ist groß.         er/sie/es ist groß.
  5. Das Monster ist blau.       er/sie/es ist blau.
  6. Ein Stier ist gefährlich.     er/sie/es ist gefährlich

er= hij

sie= zij (ev)

es = het
sie= zij (mv)

Slide 5 - Diapositive

Der Lehrer ist nett
A
er ist nett
B
sie ist nett
C
es ist nett

Slide 6 - Quiz

der Hund ist jung
A
er ist jung
B
sie ist jung
C
es ist jung

Slide 7 - Quiz

Mein Freund hat seine Eltern geschlagen
A
Mein Freund hat er geschlagen
B
Mein Freund hat sie geschlagen
C
Mein Freund hat es geschlagen

Slide 8 - Quiz

Ich esse die Pizza
A
Ich esse er
B
Ich esse sie
C
ich esse es

Slide 9 - Quiz

Ich liebe das Mädchen
A
Ich liebe er
B
Ich liebe sie
C
Ich liebe es

Slide 10 - Quiz

Kapitel 3

Aufgabe 1 und 2

Wortschatz

Zoek de antwoorden op in de lernbox van hoofdstuk 3

Slide 11 - Diapositive