Kapitel 3 Lektion 1 persoonlijk vornaamwoord

Kapitel 3 Lektion 1

Freizeit



aan het einde van deze les :

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits.

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Kapitel 3 Lektion 1

Freizeit



aan het einde van deze les :

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits.

Slide 1 - Diapositive


persoonlijke voornaamwoorden

hij     =  er               Der Mann ist mein Vater.                    Er ist mein Vater

zij     =  sie              Die Frau ist meine Mutter.                 Sie ist meine Mutter

zij     =  sie              Die Personen sind meine Eltern.    Sie sind meine Eltern

het   =  es               Das Kind ist mein Baby.                       Es ist mein Baby

  • De man is mijn vader. Hij /zij/het is mijn vader.
  • Hij is mijn vader.
  • De oma is oud. Hij/zij/het is oud.
  • zij is oud.
  • Het monster is blauw. Hij /zij/het is blauw.
  • Het is blauw.
  • hij   = er
  • zij   = sie
  • het = es
  • der Mann kan ik vervangen door:
  • er
  • die Freundin kan ik vervangen door:
  • sie
  • das Baby kan ik vervangen door :
  • es

Slide 2 - Diapositive

  • De tafel is vies. Hij/zij/het is vies.
  • ????
  • De lamp is kapot. Hij/zij/het is kapot.
  • ?????
  • Het boek is beschadigd. Hij/zij/het is beschadigd.
  • ??????
  • Waarom geeft iedereen een ander antwoord?
  • Er is geen regel voor.

Regel voor het Duits:

  • de der-woorden zijn mannelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> hij=er.
  • de die-woorden zijn vrouwelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> zij=sie
  • de das-woorden zijn onzijdig dus is het persoonlijk voornaamwoord    >het=es

Slide 3 - Diapositive

  1. Mein Freund ist klein.      er/sie/es ist klein.
  2. Die Frau hat hunger.       er/sie/es hat hunger.
  3. Meine Mutter ist klein.    er/sie/es ist klein.
  4. Der Wagen ist groß.         er/sie/es ist groß.
  5. Das Monster ist blau.       er/sie/es ist blau.
  6. Ein Stier ist gefährlich.     er/sie/es ist gefährlich

er= hij   > arm omhoog

sie= zij  > armen over elkaar

es = het> handen op de tafel

Slide 4 - Diapositive

Der Lehrer ist nett
A
er ist nett
B
sie ist nett
C
es ist nett

Slide 5 - Quiz

der Hund ist jung
A
er ist jung
B
sie ist jung
C
es ist jung

Slide 6 - Quiz

Mein Freund hat seine Eltern geschlagen
A
Mein Freund hat er geschlagen
B
Mein Freund hat sie geschlagen
C
Mein Freund hat es geschlagen

Slide 7 - Quiz

Ich esse die Pizza
A
Ich esse er
B
Ich esse sie
C
ich esse es

Slide 8 - Quiz

Ich liebe das Mädchen
A
Ich liebe er
B
Ich liebe sie
C
Ich liebe es

Slide 9 - Quiz

Und jetzt du!
Maken in het  boek!!!
Kapitel 3 blz. 40
 Opdracht 5 en 6
Na laten kijken door
docent!!!

Slide 10 - Diapositive

Vul in: er/sie/es
  1. ..........ist mein Freund.
  2. ........ist warm hier.
  3. .......ist sehr schön.
  4. .......ist meine Mutter.
  5. ........wird Vater.
  6. Karin singt gut.     ........ist eine gute Sängerin.
  7. Das Kind spielt Tennis.    ...........spielt sehr gut.

Slide 11 - Diapositive

digitaal maken
Kapitel 3 Lektion 1 
Aufgabe 1 t/ m 5
en
Aufgabe 7 t/m 10

Slide 12 - Diapositive

Aufgabe 4

sehen


lees eerst de zinnen

dan beantwoord de vragen

Slide 13 - Diapositive

welke vraag woorden ken je in het Duits

Slide 14 - Carte mentale

Kapitel 3

Aufgabe 1 und 2

Wortschatz

Zoek de antwoorden op in de lernbox van hoofdstuk 3

Slide 15 - Diapositive

Duitse Vraag woorden


Wie geht es dir?

Slide 16 - Diapositive

Aufgabe 11/12
de sis klanken

Slide 17 - Diapositive

Aufgabe 13

hören

oefen in tweetallen

Slide 18 - Diapositive

Aufgabe 14

Lesen

lees de tekst en probeer de juiste uitspraak aan te kruisen.

Slide 19 - Diapositive