instructie 13.7 Transplantaties en bloedtransfusies max

1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Resusfactor
Resusantigenen

- Rh+ als je het resusantigeen 
hebt op je bloedcellen.

- Rh- als je geen resusantigeen
hebt op je bloedcellen.

Slide 13 - Diapositive

Rhesusfactor en bloedtransfusie

Als een patiënt met een negatieve rhesusfactor via een transfusie bloed ontvangt van een donor met een positieve rhesusfactor, maakt het immuunsysteem van de patiënt antistoffen aan, omdat het lichaam niet gewend is aan de aanwezigheid van de rhesusfactor. Hierdoor ontstaat een afweerreactie en wordt het nieuwe bloed afgebroken. Deze reactie kan levensbedreigend zijn. Daarom moet een rhesus negatieve patiënt altijd ook rhesus negatief bloed krijgen.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Bloedgroepbepaling

Bij een bloedgroepbepaling wordt serum gebruikt.

  • Serum met anti-A   ->  antistoffen tegen A
  • Serum met anti-B  ->   antistoffen tegen B
  • (Serum met antiresus)

Voorbeeld: 

Iemand heeft bloedgroep B. 
Deze persoon heeft dus bloedfactor B en antistoffen tegen A (anti-A). Met anti-A serum gebeurt er niets. Het anti-B serum (antistoffen tegen bloedfactor B) bindt aan de bloedcel. Bloed gaat klonteren. 



Serum
Vloeistof met antistoffen

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Wat is een transplantatie?
A
Je krijgt een nieuw orgaan.
B
Je geeft een orgaan aan iemand anders.
C
Je krijgt bloed na een ongeluk.
D
Je verliest een orgaan door een ongeluk.

Slide 24 - Quiz

Wat is een afweereactie tegen lichaamsvreemde stoffen(antigenen)?
A
Het lichaam maakt enzymen.
B
Witte bloedcellen maken antistoffen.
C
Het lichaam wordt koud.
D
Rode bloedcellen maken histamine.

Slide 25 - Quiz

Bij de ziekte van Hashimoto raakt de schildklier ontstoken. Dit komt doordat het lichaam antistoffen aanmaakt die tegen de eigen schildklier werken. Hoe noemen we zo'n ziekte
A
Auto-immuunziekte
B
Reuma
C
Stofwisselingsziekte
D
Ziekte door letsel

Slide 26 - Quiz

Iemand heeft op zijn rode bloedcellen bloedfactor B. Welke bloedgroep heeft deze persoon?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep 0

Slide 27 - Quiz

Welke antistoffen heeft iemand met bloedgroep A in zijn bloedplasma?
A
Anti-A
B
Anti-B
C
Anti-A en anti-B
D
Geen antistoffen

Slide 28 - Quiz

Iemand heeft op zijn rode bloedcellen bloedfactor A en in zijn bloedplasma anti-B en antiresus. Welke bloedgroep heeft deze persoon?
A
Bloedgroep A-
B
Bloedgroep A+
C
Bloedgroep B-
D
Bloedgroep B+

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Question de remorquage

Van wie kan iemand met bloedgroep 0 bloed krijgen?
A
Alleen van bloedgroep 0
B
Van iedereen.

Slide 31 - Quiz

Van wie kan iemand met bloedgroep AB bloed krijgen?
A
Van iemand met bloedgroep AB
B
Van iemand met bloedgroep A
C
Van iemand met bloedgroep 0
D
Van iedereen, elke bloedgroep kan.

Slide 32 - Quiz

Noa heeft bloedgroep AB en ze is resusnegatief. Hoeveel van de verschillende typen bloedfactoren(antigenen) uit het AB0 systeem bevinden zich op haar rode bloedcellen?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 33 - Quiz

Noa heeft bloedgroep AB en ze is resusnegatief en is voor de tweede keer zwanger van dezelfde man met bloedgroep 0, die resuspositief is. Hun tweede kind, met bloedgroep A heeft de verschijnselen van een resuskind. Welke van de antistoffen Anti-A, Anti-B en antiresus bevat het bloed van de moeder?
A
Anti resus
B
Anti A en B
C
Anti resus en Anti A
D
Anti resus en Anti B

Slide 34 - Quiz

Daans bloedgroep wordt bepaald. Twee druppels bloed worden op een glaasje gebracht. Aan elke druppel bloed wordt testvloeistof toegevoegd (zie afbeelding). Er wordt gekeken of er samenklontering optreedt in de bloeddruppels.
Welke bloedgroep heeft Daan?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep AB
C
Bloedgroep B
D
Bloedgroep 0

Slide 35 - Quiz

Janneke heeft bloedgroep B. Welke testuitslag kan van Janneke zijn?
A
P
B
Q
C
R
D
S

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Diapositive