Woordenschat - overdrijving en ironie

Overdrijving en ironie (les 1)
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Overdrijving en ironie (les 1)

Slide 1 - Diapositive

Doelen:
1. Je kunt overdrijving en ironie herkennen en begrijpen.
2. Je kunt de betekenis van alle woorden en uitdrukkingen in de 
    paragraaf uitleggen (leren).


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Overdrijving
Overdrijving: de schrijver laat iets extra opvallen door het groter, mooier, erger of beter te maken dan het eigenlijk is.  Een overdrijving is meestal een vorm van figuurlijk taalgebruik. De schrijver bedoelt niet wat er letterlijk staat. 

Bijvoorbeeld:
We moesten eeuwen op de groentesoep wachten.
We moesten erg lang op de groentesoep wachten, maar geen honderden jaren.

Slide 4 - Diapositive

Ironie
Ironie: de schrijver zegt iets op een grappige of een wat spottende manier, waardoor de lezer weet dat het niet serieus bedoeld is. Vaak zegt hij dan het tegenovergestelde van wat hij eigenlijk bedoelt.

 Bijvoorbeeld:
– Geweldig hoor, die twee voor je toets!
– Fijn, al die moddersporen op de schone vloer!

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Jippie, vandaag les over ironie!
A
ironie
B
overdrijving

Slide 7 - Quiz

(als het stortregent) Ideaal strandweertje!
A
ironie
B
overdrijving

Slide 8 - Quiz

Een kruiswoordraadseltje invullen, dat duurt eeuwen bij hem.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 9 - Quiz

"Je vindt het toch niet erg dat we al begonnen zijn?", tegen de leerling die te laat is.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 10 - Quiz

De ANWB meldde dat de gipsvluchten het dit jaar weer goed hadden gedaan.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 11 - Quiz

De regen komt met bakken uit de hemel vallen
A
ironie
B
overdrijving

Slide 12 - Quiz

Wat is ironie?

Slide 13 - Question ouverte

Wat is overdrijving?

Slide 14 - Question ouverte

Ik kan het verschil tussen overdrijving en ironie herkennen
A
Ja
B
Nee
C
Ik weet het niet zeker

Slide 15 - Quiz