ontleden; de persoonsvorm en het onderwerp

Een zin heeft verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Een heel zinsdeel kun je verplaatsen in een zin. Binnen het zinsdeel blijven de woorden in dezelfde volgorde staan. 
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Een zin heeft verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Een heel zinsdeel kun je verplaatsen in een zin. Binnen het zinsdeel blijven de woorden in dezelfde volgorde staan. 

Slide 1 - Diapositive

een taart
bij Jim
mijn nichtjes en ik
gisteren
gebakken
voor oma
hebben

Slide 2 - Question de remorquage

In een zin staan een of meer werkwoorden. Een daarvan is de persoonsvorm (pv).
Aan de persoonsvorm kun je twee dingen zien.

1. Hoeveel personen iets doen: één (enkelvoud) of meer (meervoud).
2. Wanneer iets gebeurt: nu (tegenwoordige tijd) of al eerder (verleden tijd).

Persoonsvorm

Slide 3 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1 vraag 2 en 3
c Op Facebook had Marnix meer dan 700 vrienden verzameld.
d De meeste leerlingen zijn wel in voor een grapje.
e Zet jij de afvalcontainer op tijd buiten?
f Een vriendschapsbandje is lange tijd in de mode geweest.

Slide 4 - Diapositive

Nakijken: opdracht  2 en 3
Opdracht 2
1 Vakantie / blijkt / voor veel mensen / een bron van inspiratie
2 Op het eerste schoolfeest / gaf / Sophie / Daan / vorige week / een kus.
3 De snelste wielrenner / werd beloond / met een bijzondere trofee.
4 Binnen twee weken / moesten / de vandalen / de boete / betalen.
5 Jaarlijks / doet / Georgios / mee / aan het schaaktoernooi voor scholieren.
6 De lerares / sprak / de klas / vermanend / toe.
Let op: Bij scheidbare werkwoorden (zoals meedoen en toespreken) is alleen het stukje dat van tijd verandert de persoonsvorm. Het losse stukje (mee en toe in zin 5 en 6) hoort niet bij de persoonsvorm.


Slide 5 - Diapositive

Nakijken: opdracht  2 en 3
Opdracht 3
In plaats van de vraagwoorden kun je een antwoord noteren. Een voorbeeld hiervan staat tussen haakjes.
1 Hoe laat (Om 8 uur) / ga / je / morgenavond / met Pim / naar het zwembad?
2 Welk restaurant (De pizzeria) / zal worden genomineerd / door de gasten?
3 Wat voor antwoord (Antwoord A) / had / jij / ingevuld / bij vraag 7?
4 Welk boek (De Hongerspelen) / heb / je / laatst / geleend / bij de bibliotheek?


Slide 6 - Diapositive

Het onderwerp (ow) in een zin geeft aan wie of wat iets ‘doet’
Het onderwerp hoeft niet actief te handelen, het kan ook iets ‘ondergaan’
Onderwerp

Slide 7 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1, 2, 3 en 4
Opdracht 1
1 Met zijn prachtige stem / won / de zanger / het Eurovisiesongfestival.
vraag = Wie won?
ow = de zanger
2 Bij de Koninklijke Landmacht / worden / veel vacatures / aangeboden.
vraag = Wat worden?
ow = veel vacatures
3 Handige keukenhulpjes / zijn / onmisbaar / voor de kok.
vraag = Wat zijn?
ow = Handige keukenhulpjes
4 Veel stadsmensen / genieten / van het rustige leven op het platteland.
vraag = Wie genieten?
ow = Veel stadsmensen



Slide 8 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1, 2, 3 en 4
Opdracht 1
5 Waarom / houdt / bijna iedereen / zich / aan de regels in het verkeer?
vraag = Wie houdt?
ow = bijna iedereen
6 Natuurlijk / moet / je / je afspraak bij de tandarts / niet / vergeten!
vraag = Wie moet?
ow = je


Slide 9 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1, 2, 3 en 4
Opdracht 2
1 De hevigheid van een aardbeving / kunnen / wij / meten / op de schaal van Richter.
De hevigheid van een aardbeving / kan / ik / meten / op de schaal van Richter.
ow = wij
2 Aardbevingen / worden / dikwijls / gevolgd / door meerdere naschokken.
Een aardbeving / wordt / dikwijls / gevolgd / door meerdere naschokken.
ow = Aardbevingen
3 Met een seismometer / bepalen / deskundigen / de locatie van een aardbeving.
Met een seismometer / bepaalt / een deskundige / de locatie van een aardbeving.
ow = deskundigen
4 Helaas / laat / een beving / zich / moeilijk / voorspellen.
Helaas / laten / bevingen / zich / moeilijk / voorspellen.
ow = een beving


Slide 10 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1, 2, 3 en 4
Opdracht 3
(1) pv = vinden
ow = we
(2) pv = heeft
ow = Een klassieker
(3) pv = kent
ow = Wie
(4) pv = is
ow = dit stuk over een onmogelijke liefde
(5) pv = blijft


Opdracht 3

(5) pv = blijft
ow = Deze tragedie uit de 16e eeuw
(6) pv = schreef
ow = De Engelse schrijver William Shakespeare



Slide 11 - Diapositive

Nakijken: opdracht 1, 2, 3 en 4
Opdracht 4
1 Wie van jullie klas / wil / morgen / als eerste / het werkstuk / presenteren?
ow = Wie van jullie klas
2 Wat / wordt / vandaag / getoetst / door de docent?
ow = Wat
3 Welke leerling / heeft / geoefend / met de digitale lesstof?
ow = Welke leerling
4 Wanneer / zet / de docent / de cijfers van het laatste proefwerk / in het systeem?
ow = de docent



Slide 12 - Diapositive

Het werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
Dit zinsdeel bestaat uit alle werkwoorden van de zien die zeggen wat het onderwerp doet.

Slide 13 - Diapositive

Opdracht 1
1 Zonder twijfel / heeft / Bas / de meeste records / verbroken / op de jaarlijkse sportdag.
ow = Bas
wg = heeft verbroken
2 De docenten / hebben / voor hun jarige collega / het lokaal / met vlaggetjes / versierd.
ow = De docenten
wg = hebben versierd
3 Is / je kleine zusje / helemaal alleen / naar de stad / gekomen?
ow = je kleine zusje
wg = is gekomen
4 Binnenkort / zal / de gemeente / het stadspark / grondig / gaan vernieuwen.
ow = de gemeente
wg = zal gaan vernieuwen

Slide 14 - Diapositive

Opdracht 2
1 Topverdieners / weigerden / salaris / in te leveren / tijdens de crisis.
ow = Topverdieners
wg = weigerden in te leveren
2 Jullie gebrek aan medewerking / stelt / me / echt / teleur.
ow = Jullie gebrek aan medewerking
wg = stelt teleur
3 Maak / jij / je veters / goed / vast / voor de wandeling?
ow = jij
wg = maak vast
4 De ambitieuze atleet / is / alle dagen / aan het trainen / voor het NK.
ow = De ambitieuze atleet
wg = is aan het trainen


Slide 15 - Diapositive

Opdracht 3
(1) Veel mensen (ow) / willen (wg) / hun trouwdag / uitbundig / vieren (wg). (2) Bruid en bruidegom (ow) / sparen (wg) / soms / jaren / voor de mooiste dag van hun leven.
(3) Ze (ow) / kiezen (wg) / hun trouwkleding / natuurlijk / met zorg / uit. (wg). (4) Ook over een romantische locatie / hebben (wg) / de geliefden (ow) / nagedacht (wg).
(5) Op de dag zelf / zou / het kersverse paar (ow) / graag / rondrijden (wg) / in een speciale trouwauto.
 (6) Dikwijls / staat (wg) / een ‘klassieker’ (ow) / op het verlanglijstje.
(7) Wat / denk (wg) / je (ow) / van een Rolls Royce of een Citroen DS?
(8) Een bloemist (ow) / versiert (wg) / de auto / met bloemstukken.
(9) Hij (ow) / stemt (wg) / de kleuren hiervan / af (wg) / op de kleding van het bruidspaar en het bruidsboeket.
(10) De ware autoliefhebber (ow) / waardeert (wg) / deze opsmuk / echter / minder.



Slide 16 - Diapositive

Opdracht 4
1/2 Hieronder staan voorbeelden. Het wg is onderstreept en het ow staat vermeld.
a De directeur (ow) / stapt / morgen / op.
b De schoonmakers (ow) / maken / de toiletten / schoon / op het station.
c Terra en Elza (ow) / waren / gisteren / aan het zwemmen / in het kanaal.
d Maakt / Luca (ow) / kennis / met zijn nieuwe buurmeisje?
e Sil (ow) / zat / op de stoep / te lezen / in de zon.
f De jongens (ow) / willen / met de hond / gaan wandelen / in het park.



Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Welke vraag heb je nog over de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Question ouverte

Slide 20 - Lien

Het lijdend voorwerp (lv) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’. Het lijdend voorwerp is de persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’.

Slide 21 - Diapositive

Zo vind je het lijdend voorwerp

1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Stel de vraag Wat/Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 22 - Diapositive

timer
2:00

Slide 23 - Diapositive

Werkwoordspelling; de persoonsvorm
De persoonsvorm is een werkwoord dat zich aanpast aan de persoon (het onderwerp).

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Werkwoordspelling; de persoonsvorm
Het stappenplan

1.  Schrijf het hele werkwoord op.
2. Haal '-en' er vanaf. Dan heb je de stam.
3. Gebruik de spellingregels om er
    de ik-vorm van te maken.

Slide 26 - Diapositive

Voorbeeld

1.  Schrijf het hele werkwoord op.
2. Haal '-en' er vanaf. Dan heb je de stam.

3. Gebruik de spellingregels om er
    de ik-vorm van te maken.
werken
werken
werk

werk

Slide 27 - Diapositive

Voorbeeld

1.  Schrijf het hele werkwoord op.
2. Haal '-en' er vanaf. Dan heb je de stam.

3. Gebruik de spellingregels om er
    de ik-vorm van te maken.
zwemmen
zwemmen
zwemm

zwem

Slide 28 - Diapositive

Voorbeeld

1.  Schrijf het hele werkwoord op.
2. Haal '-en' er vanaf. Dan heb je de stam.

3. Gebruik de spellingregels om er
    de ik-vorm van te maken.
verven
verven
verv

verf

Slide 29 - Diapositive

Voorbeeld

1.  Schrijf het hele werkwoord op.
2. Haal '-en' er vanaf. Dan heb je de stam.

3. Gebruik de spellingregels om er
    de ik-vorm van te maken.
slapen
slapen
slap

slaap

Slide 30 - Diapositive

Persoonsvorm: aanpassen aan de persoon
werkwoord




ik-vorm




ik-vorm + t




ik-vorm + t




ik-vorm + je/jij




hele werkwoord




hele werkwoord




hele werkwoord




Slide 31 - Diapositive

Persoonsvorm: aanpassen aan de persoon
werkwoord




ik-vorm




ik-vorm + t




ik-vorm + t




ik-vorm + je/jij




hele werkwoord




hele werkwoord




hele werkwoord




lopen




loop
loopt
loopt
lopen




lopen




lopen




loop jij

Slide 32 - Diapositive

Persoonsvorm: aanpassen aan de persoon
werkwoord




ik-vorm




ik-vorm + t




ik-vorm + t




ik-vorm + je/jij




hele werkwoord




hele werkwoord




hele werkwoord




worden




word
wordt
wordt
worden




worden




worden




word jij

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

wat weet je al over het vinden van het 'onderwerp'?

Slide 35 - Carte mentale

Slide 36 - Vidéo

Dus?
Het onderwerp vind je door:
wie of wat + persoonsvorm

Slide 37 - Diapositive

Het blije kind hinkelt.
Persoonsvorm = hinkelt
onderwerp = het blije kind

Slide 38 - Diapositive

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 39 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm?
De bomen kunnen zeker niet praten?
A
Praten
B
Zeker
C
Kunnen
D
Bomen

Slide 40 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Straks ben je ook nog ziek.
A
Straks
B
Ziek
C
Ben
D
Je

Slide 41 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 42 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?

Ik zal morgen zeker komen.


A
Zal
B
Ik
C
Morgen
D
Zeker

Slide 43 - Quiz

wat is het onderwerp?

Pieter staat opnieuw in de hoek.
A
Pieter
B
Hoek
C
Opnieuw
D
In

Slide 44 - Quiz

Slide 45 - Diapositive