Engels Unit 2 Extremes!

Oefenen Toets U2
-Past Simple
-regelmatige en onregelmatige werkwoorden
-tegenwoordige tijd
- verleden tijd
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Oefenen Toets U2
-Past Simple
-regelmatige en onregelmatige werkwoorden
-tegenwoordige tijd
- verleden tijd

Slide 1 - Diapositive

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

0

Slide 4 - Vidéo

 Regelmatige werkwoorden (ww)

Achter het werkwoord plaats je     ed
I walk -> I walkeded
it rains-> it raineded
they beg-> they beggeded

Slide 5 - Diapositive

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 6 - Diapositive

My sister .......... (play) the guitar last year.

Slide 7 - Question ouverte


Wat is de Past Simple van work
A
works
B
worked
C
working
D
work

Slide 8 - Quiz


Wat is de Past Simple van help
A
helping
B
helped
C
helps
D
help'd

Slide 9 - Quiz

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.

Slide 10 - Diapositive

Welke woordenmoet je weten (onregelmatig)
you make - you made (maken)
 I tell - I told (vertellen)
he sees - he saw (zien)
we come - we came ( komen)
you say - you said (zeggen)
they have - they had (hebben)

Slide 11 - Diapositive

onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
come (komen)
A
come
B
came
C
comed
D
comede

Slide 12 - Quiz


Wat is de Past Simple van tell
A
told
B
tolded
C
telled
D
tolt

Slide 13 - Quiz


Wat is de Past Simple van see
A
saw
B
seen
C
see
D
seed

Slide 14 - Quiz

Wanneer was en wanneer were?
past simple = verleden tijd!!!

Slide 15 - Diapositive

WAS or WERE?
"Lucy ... tired."
A
was
B
were

Slide 16 - Quiz

'was' or 'were':
The girl ... very tired.
A
was
B
were

Slide 17 - Quiz

'was' or 'were':

I ... nervous for my driving test.
A
was
B
were

Slide 18 - Quiz

WAS or WERE?
"I ... at home."
A
was
B
were

Slide 19 - Quiz

WAS or WERE?
"We ... in the garden."
A
was
B
were

Slide 20 - Quiz

'was' or 'were':

The parents ... worried about their children.
A
was
B
were

Slide 21 - Quiz

'was' or 'were':

Mary and I ... best friends at primary school.
A
was
B
were

Slide 22 - Quiz

'was' or 'were':

The dog ... scared of the cat.
A
was
B
were

Slide 23 - Quiz

Either Joyce or Ellen ... here.
A
were
B
was

Slide 24 - Quiz

WAS or WERE?
"We ______ in the garden yesterday."
A
was
B
were

Slide 25 - Quiz

WAS or WERE?
"I ... at home the past months."
A
was
B
were

Slide 26 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
work (werken)
A
works
B
worked
C
workt

Slide 27 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
live (leven of wonen)
A
liveed
B
lived
C
lieved
D
lifed

Slide 28 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
drop (vallen, laten vallen)
A
droped
B
dropped
C
drops

Slide 29 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
judge (oordelen)
A
judges
B
judgeed
C
judged

Slide 30 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
work (werken)
A
works
B
worked
C
workt
D
work

Slide 31 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
stop (stoppen)
A
stoped
B
stopped
C
stop
D
stooped

Slide 32 - Quiz

When do you use the past simple?
A
Als het nú gebeurt.
B
Als het gisteren gebeurde
C
Als het een feit is.
D
Als het regelmatig gebeurt.

Slide 33 - Quiz

Een regelmatige past simple .......
A
eindigt op -ed
B
heeft een eigen vorm
C
is gelijk aan de present simple
D
komt regelmatig voor

Slide 34 - Quiz

Wanneer gebruik je de past simple?
A
Als iets altijd, nooit en regelmatig gebeurt.
B
Als iets nu gebeurt.
C
Als iets in het verleden gebeurde, en belangrijk wanneer.
D
Als iets in het verleden gebeurde, en niet belangrijk wanneer.

Slide 35 - Quiz

Toets U2 in de toetsweek
Leer goed!
Words/phrases and grammar!!

Slide 36 - Diapositive