Woordenschat 1 - Voorbereiding toets

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive


Grappig?
A
Ja
B
Beetje
C
Nee
D
Hi-la-risch

Slide 2 - Quiz

Programma van vandaag:
- Korte herhaling theorie Woordenschat 1.1 + 1.2 + 1.3
- Toets maken



Slide 3 - Diapositive

DOEL

Aan het einde van deze LessonUp weet je weer hoe je de betekenis van een onbekend woord kunt afleiden uit het woord zelf of uit de tekst waarin dit woord wordt gebruikt en 
herken en begrijp je figuurlijk taalgebruik.

Slide 4 - Diapositive

THEORIE 1.1
Gebruik deze tips om de betekenis af te leiden uit de tekst:
Lees de hele zin waarin het woord staat.
Controleer of er in de tekst een synoniem, omschrijving, tegenstelling of voorbeeld genoemd wordt.
Let op illustraties.


Slide 5 - Diapositive

THEORIE 1.1

ZOEK VOORBEELDEN
Soms kun je hieruit de betekenis van het woord afleiden.
 Zoek naar een voorbeeld, let op signaalwoorden: zoals,  
   bijvoorbeeld, neem nou, denk aan.

Slide 6 - Diapositive

1.
Wat is een synoniem voor
OPRECHT?
A
gezellig
B
rechtop
C
bijzonder
D
eerlijk

Slide 7 - Quiz

2.
De behuizing van deze mobiel is gemaakt van een nieuw soort materiaal.

Het tegenovergestelde van 'behuizing' in deze context:

A
buitenkant
B
binnenkant
C
Omhelzing
D
Ontruiming

Slide 8 - Quiz

3.
De behuizing van deze mobiel is gemaakt van een nieuw soort materiaal.

Wat is een synoniem voor 'behuizing':

A
Omhulsel
B
Uitbouwsel
C
Appartement
D
Verplaatsing

Slide 9 - Quiz

 HERHALING THEORIE 1.2

1.2 Betekenis afleiden uit het woord


Slide 10 - Diapositive

THEORIE

Soms kun je de betekenis van een onbekend woord vinden door goed naar het woord zelf te kijken:
Herken je een deel van het woord?
Herken je voor- en/of achtervoegsels bij het woord?
Lijkt het onbekende woord op een woord dat je wel kent?

Slide 11 - Diapositive

THEORIE
Ik herken een deel van het onbekende woord:
voorrangsregel

Ik herken een voor- en/of achtervoegsel van het onbekende woord:
heractiveren

Het onbekende woord lijkt op een woord dat ik wel ken:
circuleren

Slide 12 - Diapositive

1.
Wat betekent:
DOMINEREN?
A
nadoen
B
kwaadspreken
C
overheersen
D
domino spelen

Slide 13 - Quiz

2.
Wat betekent:
NAUWGEZET?
A
gezellig
B
precies
C
voordelig
D
eerlijk

Slide 14 - Quiz

3.
Wat betekent:
AERODYNAMISCH?
A
Een geminimaliseerde punt dat de luchtweerstand zo laag mogelijk houdt.
B
Een geoptimaliseerde dynamo die de weerstand op de wielen zo laag mogelijk houdt.
C
Een geoptimaliseerde vorm die de luchtweerstand zo laag mogelijk houdt.
D
Een geoptimaliseerd vliegtuig dat zo lang mogelijk in de lucht kan blijven zonder te tanken.

Slide 15 - Quiz

 HERHALING THEORIE 1.3

1.3 Figuurlijk taalgebruik


Slide 16 - Diapositive

THEORIE
Woorden kunnen letterlijk en figuurlijk bedoeld zijn.
Bij letterlijk taalgebruik bedoel je precies wat er staat.


  • Bart en Maya zetten de bloemetjes buiten
De bloemen die Bart en Maya in het tuincentrum hebben gekocht, krijgen een plekje in de tuin.


Slide 17 - Diapositive

THEORIE
Woorden kunnen letterlijk en figuurlijk bedoeld zijn. Iemand gebruikt figuurlijk taalgebruik als hij wil overdrijven of als hij iets mooier wil maken.


  • Bart en Maya zetten de bloemetjes buiten
Bart en Maya vieren uitbundig feest.



Slide 18 - Diapositive

THEORIE
Een uitdrukking is altijd figuurlijk bedoeld. Voorbeelden zijn:

De appel valt niet ver van de boom.
Waar rook is, is vuur.
Vele handen maken licht werk. 




Slide 19 - Diapositive

OEFENEN (1)

Slide 20 - Diapositive

1.
Uitdrukkingen hebben altijd een ........ betekenis.
A
figuurlijke
B
letterlijke

Slide 21 - Quiz

OEFENEN (2 t/m 6)

MAAK DE UITDRUKKING AF
(EN DENK NA OVER DE BETEKENIS)

Slide 22 - Diapositive

2.
De vakantie is in kannen en ....
A
pannen
B
vazen
C
kruiken
D
potten

Slide 23 - Quiz

3.
Die opmerking van jou raakt kant noch ............
A
verstand
B
land
C
wal
D
schip

Slide 24 - Quiz

4.
Ik ken dat boek van haver tot ...
A
graan
B
gort
C
haver
D
tarwe

Slide 25 - Quiz

5.
In het paleis was het allemaal pracht en ......
A
macht
B
goud
C
praal
D
zilver

Slide 26 - Quiz

6.
Hij groeide op voor galg en ...
A
rad
B
molen
C
wagen
D
wiel

Slide 27 - Quiz

VRAGEN?


Slide 28 - Diapositive

Na de pauze (09.10 terug): 

 TOETS WOORDENSCHAT
HOOFDSTUK 1 

Slide 29 - Diapositive